nn wenend ed
En
er ù
NATUURKUNDIGE
VERHANDELINGEN VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ
WETENSCHAPPE N
Ter HAARLEM.
VEERTIENDE DEEL.
re HAARLEM, BIJ DE Wen. A. LOOSTJES, Pz,
MDGCCXXVe
VERHANDELING
VRAGE:
Bij welke verlangd wordt „eene naauwkeurige naamlijst der » Wisfchen en Infecten de natuurlijke en niet flechts van elders » verdwaalde inwoners dezer landen zijn, of die niet wijd van » onze flranden in zee wonen, met bijvoeging van derzelver ver= » Schillende namen, in verfchillende Nederland/che gewesten, en » de geflachts- en foortskenmerken, zoo veel doenlijk volgens » het Linneaansch flelfel, doch ook met aanhaling van latere » flelfels zeer kort gefteld, en met aanwijzing van één of meer » der beste afbeeldingen van elk dier” —
DOOR
REN NE TS Profesfor Honorarius te Leyden.
en
Ge VAN OLIVIER; te Koudekerk, bij Leyden.
Aan welke voor deze verhandeling, en voor die over de Nederlandfche Visfchen, in het 13de Deel gede Stuk ge= plaatst, den 22 Mei 1824, de gouden eerprijs en de premie van honderd vijftig guldens zijn toege- wezen.
en
VOORREDE
De Hollandfche Maatïfchappij der Wetenfchappen. te Haarlem , bij gelegenheid der toewijzing van haren eerprijs aan de verhandeling der Heeren BENNET en VAN OLIVIER, én den jare 1822 zich het witflekend guttig en lofwaardig doel hebbende voorgefteld, het tot fland brengen eener Fauna Belgica, of naauwkeus rige Naamlijst der Nederlandfche dieren, en derzel- ver verhoogden eerprijs uit te loven ‘aan dengenen, die gemelde Maatfchappij eene naauwkeurige Naam- lijst zal aanbieden van die in het Rijk der Neder- landen, als duurzame bewoners, thuis behoorende die- ren, welke tot de 4e; 5e en 6e of laatfle klasfen dat is tot die der Visfchen , Infecten, en Wormen be- hooren, onder het verklaard verlangen, dat het bee doelde vervolg der Fauna Belgica „ én denzelfden vorm of op gelijke wijze gefteld zij, als de bekroonde aan vang in het Xle deel harer Natuurkundige verhan- delingen uitgegeven, met vrijlating tevens, om ieder der drie bijzondere afdeelingen. afzonderlijk te behan delen. __ De Schrijver dezes, die het zoowel wetenfchappelijk eere, als eene ware voldoening achten zoude, tot eenen zoo uuttigen arbeid iets belangrijks te mogen tocbronn gen, bepaalde zich dan door gemelde vrijlating der keuze (daar toch de beantwoording der geheele vrage hem thans ondoenlijk was), tot de bijzondere bewer- À 2 king
4 | KOORAA DE.
king van derzelver tweede en zoo moeelijk als wijd- loopig gedeelte, dat, namelijk, der Infecten van Ne- derland , willende door dezen zijnen arbeid beproeven, in hoe verre hij het doel, door de Maat/chappij be= oogd, zoude treffen mogen, waartoe hij zich heeft voorgefteld , behalve de voldoening aan de algemeene vorderingen der Maatfchappij, de volgende bepalinn gen in acht te nemen: 1°. Dat de Schrijver dezer Verhandeling in den tegemwoordigen flaat der: Entomologie of Infectenken- nis, en het algemeen gebruik ook van het Fabrici- aanfche leerftelfel , zich verpligt gerekend heeft, over- al na den Latijnfchen en Systematifchen naam van teder voorwerp, 300 kort mogelijk op te geven, de plaats, waar hetzelve în de Xlllde of Gmelinfche witgave van LINNZUS Systema Nature, en daarna, waar, in de Entomologiae fystematica emendata et aucta van den beroemden FABRICIUS te vinden is; ten cinde daardoor, naar het oogmerk der Maatfchappij, een ieder in fraat te flellen , de beide hoofdwerken over de voorge- flelde voorwerpen te kunnen raadplegen en te vergelij= ken, hebbende hij zich, zoo ter betrachting van aanbevolene beknoptheid, als wegens het minder alge- meen gebruik van andere flelfels en rangfchikkingen, gelijk die van LATREILLE , DUMERIL €en anderen, ver- pligt-gerekend, zich tot de twee eerstgemelde te bepa- len. Blijvende hij echter bereid, indien deze zijne arbeid eenig gunflig onthaal mogt genieten, op het verlangen der Maatfchappij, ook de aanhalingen uit die fchrijvers aan te vullen. e°, Dat ingevolge het voorftel , en naar het voor- beeld in de nu witgegevene eerfte proeve eener Fauna Belgica zelve, alleenlijk zoodanige befchrijvingen en af-
FOORREDE. 5
afbeeldingen zijn aangehaald, welke gehouden worden de voorwerpen het meest duidelijk en naauwkeurig voor te flellen, en tevens hier te lande het meest bekend, en bij. de beoefenaars van dit gedeelte der Natuur- kundige Gefchiedenis in algemeen gebruik zijn, waar- toe de keuze derhalve zich als van zelve bepaald heeft tot die van GOEDAERT , BLANKAART , MERIAN 3 FRISCH , ROESEL, REAUMUR, DE GEER, GEOFFROIJ s BONNET , SULZERs FUESZLI, STOLL , HERBST, SEPP , OLIVIER, CUVIER) PANZER; WOLFF € 4. #3. > gelijk ook de belangrijke verhandelingen meermalen met nut zijn gebruikt, welke van zoovele voortreffelijke infectenkenners, in de beste verzamelingen van Na- tuurkundige verhandelingen gevonden worden. 3°. Dat in de derde afdeeling of orde die der donsvleugelige (de Lepidoptera namelijk van LINNAEUS , de Glosfata van FABRICIUS), geene moeite noch ar- beid gefpaard is, om de voorwerpen, hier te lande onder zoovele onzekere en willekeurige benamingen voorkomende, en als zoodanig bij de liefhebbers der enfectenkennis bekend, zooveel mogelijk tot de bena- mingen der beide leerftelfels terug te brengen, terwijl Mata welker Systematifche plaatfing ik niet heb durven beflemmen, aan het einde der afdeeling of orde afzonderlijk zijn opgegeven. 4°. Dat ik ten opzigte der vijf voorname hoofdpun- ten, uit welke de Maatfchappij, naar de uitgegevene eerfte. proêve der Fauna Belgica, de befchrijving der voorwerpen verlangd te zien ingerigt, in navolging van het voorbeeld en hoofddoel van de vervaardigers der voornaamfle Faune, mone beste pogingen hebbe aangewend, om, zoo veel plaats en oogmerk toelte- ten, alle wrijf mogehyke volkomenheid te geven, aan ì Ä 3 de
6 VOORREDE.
de befchrijving der kenteekenenen het algemeen uiter- dijk voorkomen van ieder infect, zonder echter verzuimd te hebben, omtrent de overige oogpunten, het verblijf of woonplaats, Aet voedfel, de voortteling en de bij= zondere cigenfchappen , der voorwerpen namelijk , het meest zekere en belangrijke op te geven, van al het= geen ik op het gezag van de waarnemingen der beste. Entomologen, en naar mijne eigene ondervinding, voor waar meende te mogen houden, doch ‚ dat ik mij voorts wat de meestal tot heden onoplosbare geheimen van derzel- wer vaste verblijven of woonplaatfen, van hun voedfel , vooral echter wat de wijze hunner voortteling, en ein- delijk derzelver bijzondere eigenfchappen betreft, lie- wer in verpligte en eerbiedige navolging der grootfle Natuurkundigen , dikwerf , ja meestal, hoe ongaarne dan ook de verlangens der Maatfchappij en van mij zelven heb moeten onvoldaan laten; als te zeer overe tuigd van derzelver toeftemming, dat het den echten, waarheidlievenden Natuuronderzoeker, ook hier pligt en eene grootere eer zij, liever eene zedige volkome- ne onwetendheid te belijden, dan zich met veelal djdele en gewaagde onnuttige flellingen te willen be- helpen, en het algemeen als het ware openlijk en moedwillig te beleedigen.
5°. Dat ik mij in dit zoo uitgebreid en bi wonde moeielijk gedeelte der voorgeflelde vrage geheel wil- lende houden aan het voorfchrift en erkend verlangen der Maatfchappij , om namelijk geene andere voor- werpen der Nederlandfche Wauna op te nemen, dan die naar hare verklaarde meening ‚ voor aan Neder- land waarlijk eigen, mogen worden gehouden, uit hetzelfde beginfel en op het voorbeeld der eerste en
beste ontwerpers en aanleggers van dergelijke Naam- lijs-
VOORREDE. 7
lijsten, en wel (om geene andere te noemen), van derzelver allereerften voorganger en wegwijzer, den grooten LINNAEUS, ef Zijne voornaamfte navolgers zel- ves mij dikwerf ook bij de in foorten rijkfte geflach= zen liever heb willen vergenoegen, met de opgave van foms weinige, doch door mij zelven, of andere ver- trouwde Natuuronderzoekers waargenomene voorwer- pen, dan door de voorftelling van een groot aantal alleenlijk naar gisfing hier te lande beftaande infec= ten, aan Nederlands Fauna eenen onzekeren, mis- fchien zelfs eenen valfchen rijkdom en bedrieglijken tooi te geven, welke zij niet behoeft, en welker aan- zienlijke uitgebreidheid gewisfelijk dan eens ten diii- delijkfte blijken zal, wanneer nà deze mijne in aan- tal zoo naauw bepaalde opgave van infectenfoorten, door de, zoo ik hope, fpoedige en milde bijdragen van Nederlandfche beoefenaren der infectenkennis ge- wisfelijk geene minder talrijke bijvoegfels zal beko- men, dan de Flora Belgica van den beroemden Dr. GoR- TER» door den loffelijken arbeid der Heeren j. 8. VAN GEUNS; DE BEIJERS; DE GEER, REÏNWARDT € KOPS , bij herhaling heeft mogen erlangen, en tot welke … uitbreiding ik op goede gronden durf verzekeren, dat de voornaamfte geflachten van bijzondere afdeen
lingen eene ruime gelegenheid: zal kunnen opleveren. Woorts verlangt de Schrijver dezer verhandeling, ja hij durft zelfs vertrouwen, dat deze zijne welge- meende, doch nog zeer onvolkomene pogingen, ter beantwoording der voorgeftelde vrage alleenlijk mogen gehouden worden, voor een overtuigend bewijs zijner hartelijke belangflelling , in de aanvulling van dit tot heden gewigtig ledig , in den zeer beperkten voor- raad van Systematifche Merken of Handboeken over A 4 de
8 FOOR REDE
de Natuurkundige Gefchiedenis van Nederland. Hi zelf is ten volle overtuigd van al het gebrekkige en onvolkomene van dezen zijnen arbeid , în webrwil ook van al den ijver , onverdroten moeite en hardnekkige volftandigheid aan denzelven, gedurende eenen zeer geruimen tyd befteed, en gelijk hij getrouwelijk het door de Maatfchappij openlijk aanvankelijk voorbeeld zot de bewerking van den eerften aanleg der Fauna Belgica gevolgd heeft, zoo vereeniet hij zich ook deswegen ten volle en van geheeler harte met de betui- ging door „die beide Schrijvers in het Woorberigt van hunne onderneming gedaan, om namelijk , welk ook het lot dezer verhandeling zijn moge, met geenen minderen ijver en volftandigheid te zullen voortgaan, in de mededeeling van den uitflag zijner verdere na- vorfchingen, omtrent den overigen nog verholen ge- bleven rijkdom van Nederlands, in dit in zoovele op- zigten aangenaam, leerrijk en nuttig gedeelte der Natuurgefchiedenis.
Eindelijk voor het niet opgeven van de verfchillende provinciale namen der voorwerpen, vertrouwt de Schrijver op eene te gereedere verfchooning, daar hij betuigt, tot het bekomen derzelve , voor als nog de gelegenheid niet alleen gemist te hebben, maar dee wijl hij tevensin het vrij algemeen aangenomen gevoe- len deelt, dat derzelver nut voor geen deel der Sys- tematifche Natuurgefchiedenis geringer kan gehouden worden dan voor dat, hetwelk het onderwerp dezer Verhandeling uitmaakt.
aus
NAAM-
NAAMLIJST
NEDERLANDSCHE INSECTEN.
1. SCHILDVLEUGELIGE. (COLEOPTERA.)
CLXXXIX. DE KEVER. (SCARABAEUS))
Geplachts-kenteeken. De fprieten aan het einde knods- vormig : het knodsje uit blaadjes zamengefteld ; vier voe- lertjes 3 de kaken hoornachtig „ bijna ongetand , de voor- fchenkels doorgaans getand.
I. SCARABAEUS, Zyphoeus. Linn. Spec. 9, Pp. 1531. Fagric. ZEntomologia Systematiea emendata et auc- ta, T. 1. pars. 1, Pp. 12, No. 34. De Kleine Bul- tor, Het Stiertje. Scarabé Typhon. Der Kleine Stier,
Orrvien, Entomologie, Tom. 1,No. 3, pe 12, pl. 16, £‚ 152. PAN- ZER, Fauna Infectorum Germaniae, T. 1, tab. 2.
Kenteeken. De kop zacht met een’ vooruitftekenden hoorn: aan het borstftuk 3 hoornen, van welke de twee zijdelingfche , langs den kop horizontaal uitgeftrekt zijn, de middelfte, die korter is , een weinig voor over-
A 5 | ge-
1o NAAMLIJST van -
gebogen , het rugfchildje hartvormig; de dekfchilden zwartachtig geftreept; het lijf rosgraauw „ zeer kort be- haard; de voorpooten met 3 tanden, de 4 achterfte met 3 doornen. Bij het wijfje zijn de hoornen zeer kort , vooraan flechts als ftompjes.
Woonplaats. Op de heïde ónder koe- en fchapen- drek, in welke hij tot zijn verblijf eene opening maakt. Komt niet veel voor,
Voortteling. Maakt uit fchapenmest en aarde , bolletjes, in welke zij hare eijeren legt, en B: die diep in den grond.
Eigenfchappen. In den grond maken zij gangen ter diepte van twee voeten. Bij zacht weder ziet men hen reeds in Februarij. |
ge S, CyLINDRicus , Linn. SPEC. IIs Pp. 1533. Fa BRIC. Syst ent. No. 33 p. 12. De Rolronde Tor. Sca- rabé Cylindrique.
OLiviER, Ent. Te 1, NO. 3, Pe 47» Ple 93 fe 50, A. Db, C.
Kenteeken. De kop met een achterwaarts gebogen hoorn gewapend 3 het borstftuk glanzig geftippeld, het rugfchildje klein , van achteren afgerond, de dekfchil-. den grof geftipt en ruwachtig 5; het lijf zwart , rolrond- achtig; van onderen donkerbruin ; de pooten zwart, de voorfte aan de buitenzijde getand , de overige met 2 tijen tanden aan dezelfde zijden.
Woonplaats. Op vermolfemde boomen,
Woortteling. ? |
Eigen/chappen. ?
NEDERLANDSCHE INSECTEN. Lt
4. S. Lunaris, Linn. Spec. 10, p. 1535. FaBric. Ent, Syst. Te Pars. Is Pe 46. No. 150. De Kromme Hoorn- tor, De Maan- of Cirkelvormige Kever. Scarabl Lu- naire. Der Mondkäfer,
Orivier, Ent. T. 1, No. 3, Pe 114, Pl, 5, f. 36, A, mas, be fem. Rorser, Natuurlijke Historie der Infecten, 11 Ds Pp. 253 tab. B, f, 2e
Kenteeken. De kop plat, breed, met een’ hoorn _ voorzien ‚ het borstftuk bol, van voren met vier punten uitgefneden , aan de halszijde gezoomd; het driekantige rugfchildje is verborgen onder het borstfchild in het mid- den der vlakte van de dekfchilden, welke gegroefd zijn 5 hij is blinkend donderbruin van kleur.
Woonplaats. In de weiden onder de koemist.
Woortteling. Maakt pillen van koemist , in welke zij een ei legt, en onder den grond tusfchen de grasworte= len graaft.
Eigenfchappen. Des nachts is hij levendiger dan. bij dag, vliegende maakt hij een brommend geluid , kruipt langzaam met een’ nedergebogen kop ; wanneer men hem _ aanraakt, trekt hij zijne pooten te zamen , en legt die over “den kop en het lijf zoo digt over elkanderen , dat zij naauwelijks zigtbaar zijn.
A. S. LEMUR, Linn. Spec. 133, P- 1535. FABRIC. Ent. Syste To PATS Is Pe 489 No. 158. Le Scarabd Lemur. « |
Orivier, Ens. T. 1, No. 3, p‚ 129, pl. 21, fe KOI) 2, be PAN- ZER, Fauna, No. I, tab. 47,
Ken-
12 NAAMLIJST: van
Kenteeken. De kop zwart bronskleurig, het borst-. ftuk van voren met 4 tanden „, de twee middelfte digt bij elkander „ bronskleurig 3 geen rugfchild, de dekfchilden geftreept „over dezelve loopt eene zwarte boogswijze ftreep ; de voorpooten aan de zijden met vier tanden gewapend,
Woonplaats: Op de weiden, in de mesthoopen.
Voortteling. 2 |
Eigenfchappen. ?
5. S. NASICORNIS , Linn. Spec. 15, p. 1537. Fa- BRIC. Ent. Syst, Is Pars. Is Pe 149 -No. 38. - De Rhinoster- of Neushoorntor. Le Moine. . Rhinoceros. Der Nashornkäfer.
Otivier, Ent. T. 1 NO. 3, De 37» Pl. 3, fo Ige 2, b, C, d. RorseL, 11 D, re. St, bl. 71, tab. 6, 7, 8, 9e PANZER, Fauna, D. Is tab. 3e |
Kenteeken, Op den kop een opftaande achterwaarts gebogen hoorn; het borstftuk drietandig ingefneden , de dekfchilden , tusfchen welke het rugfchildje zich be- vindt, glad; het lijf bruin, bij fommigen wat donker- der, bij anderen wat lichter, van onderen met rosfe haartjes bezet; de voorpooten zijwaarts met drie tand- jes voorzien. |
Woonplaats. In de looijersrun , op de fcheepstimmer- werven, in de broeibakken en bij oude boomen.
Voortteling. Zij paren in Junij en Julijs gepaard zijnde , houdt het mannetje zich zoo vast aan het wijfje, dat men dezelve eerder aan ftukken trekken , dan dat zij zich los laten: zouden. |
Eigenfchappen. Vliegt zeldzaam en traag; half ver-
tre-
NEDERLANDSCHE INSECTEN, 13
treden, kruipen zij nog langen tijd voort. De mannetjes zijn zoo geil, dat zij zich met doode wijfjes zelfs trach-
6, S. NucHicornis, £. Sp 24, Pp. 1543. FABRIC,
Ent. Syst. 1, pars. 19 Pp. 58) No. 192, De Nek- hoornige Tor. Der Nackenhornkäfer.
OLiviers; Ent. T. 1, NO. 3, pe 146, pl. 73 f. 53. Rorser, zr D, 1 ft, bl, 17. tab. A. f, 3 en 4e PANZER, Fauna, No, tr, tab. 53.
Kenteeken. Achter op den kop een hoorn , die een weinig voorover gebogen is; het borstftuk bronskleurig , aan de voorzijde ingedrukt ,-en aan beide zijden verhe- ven 5 geen rugfchildje; de dekfchilden zwart, onregel- matig roestkleurig gevlekt; het lijf van onderen , en de pooten zwartachtig gebronst; de fchenkels der voorpoo- ten hebben aan de zijden vier tanden.
Woonplaats. In den koe- en paardenmest op de wei- den, onder de vuilnishoopen: fomtijds vindt men hem reeds vroeg in de lente en ook nog laat in den herfst.
Voortteling. ?
Eigenfchappen. ?
7. S. VacCA , inn, Spec. 25, p. 1543. Fapric.
Ent. Syst. 1, Pars. Is Pe 553 No. 179. Het koetje. La Wache, Der Kuhkäfer.
OLIviERr, Ent. T. 1e NO. 3, Pe 128, pl, 8, f. 65, a, En b. PANZER, NO, IT, tab. 50
Kenteeken. De kop bronskleurig, met twee regte ver-
iá NAAMLIJST van
verhevene horentjes, korter dan de kop; het borstftuk van voren een weinig ingefaeden, met een kort tandje in het midden; het rugfchildje ontbreekt; de dek- fchilden bruin, met onregelmatig verfpreide donkere ftip- pen „ het lijf van onderen en de pooten zwartachtig ge- bronsd; de woorfchenkels zijdwaarts, met vier tanden. Het wijfje verfchilt daarin van het mannetje, dat zij in plaats van twee horentjes eene verheven dewasskzeep over den-kop heeft. Woonplaats. In den mest. Van zijne Natuurl, Gefchiedenis is mij niets bekend.
8. S. Fimerarius, Linn. Spec. 32, p. 1545. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, Pars, p. 27, No. 84. Het Mest- torretje. Der Mistkäfer,
| Orrvier, Ent. T. 1, Noe 3 pe 78, ple 18, fe 167. ROESEL, r1,D. re. St. pe 173 tab. A, 11, f. 3e PANZER, Fauna, No, 1, tab, 16,
Kenteeken. De kop zwart, met 3 puntjes, het borst- ftuk zwart, gianzig; aan de zijden rood gezoomd , het rugfchildje is driekantig; de dekfchitden rood , fijn. ge- ftreept, het lijf van onderen en de pooten zwart. „Woonplaats. In alle foorten van mest, inzonderheid in dien der paarden langs de wegen en op. de weiden. Hij vertoont zich reeds in de. lente, en blijft gedurende de warmte van het zomerfaizoen,
Voortteling. Het wijfje maakt zich een’ gang in den mest , in welken zij hare eijeren legt. Uit de pop komt de tor in Mei of Junij ten voorfchijn. |
Eigenfchappen. Hij is een der eerften, die in de
len-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 15
lente gezien worden. Wanneer het zeer heet is , vliegt hij op den hellen dag.
9. S. CONSPURCATUS , Linn. Spec. 34e Pe 1545 Farric. Ent. Syst. 1, Pars, 1, p. 28, No. 87. De Bemorste Tor. Der Schmutzkäfer. |
‚ Ouvier Ent. T. 1, NO. 3 P. 81, ph. 24, f. 210, a et b, pl 25, ‚rf. 2144 2 et hb. PANZER, Fauna, No, 5, tab. 19. | Kenteeken. De kop zwart, als vuil bemorst, met 3
puntjes; » het: ‘borstftuk glad, glanzig zwart met bleeker
randen, het: rugfchildje driekantig , zwart; de dekfchilden geftreept „ - geelachtig „grijs, met langwerpige. vierkante zwarte vlekken; het lijf zwart; de pooten graauwgeel „ de voorfte fchenkels met. drie: tandjes. | Woonplaats. In den mest , vooral in de lente. Koortteling. 2 Eigenfchappen. ?
Tou S. SORDIDUSy Linn. Spec. 173n P- 1546. Far BRIC. Ent. Íyst. AN pars 1. 5 Pp. 29 7 No. go Ovwier, Zat. Tome: IE, Noe 3, pe'82, ple 25, f. 216, a. b.
„EugssLy, Aschives del’ histoire des infectes, pe 68, Noe 113 pl. 19,4. f 3e, PANZER, Fauna, No. Is te 2de
\
Kenteeken. De kop zwartachtig bruin , met 3 kleine puntjes, ter wederzijden met een geel vlekje ; het borst- ftuk zwartachtig met gele randen, op welke een zwart - ftipje, het rugfchildje driekantig zwart; de dekfchilden geelachtig graauw; het lijf van onderen. zwart; de pooten bruingeel; ge. voorfte. fchenkels zijwaarts met 3 tandjes.
| Orr-
16 NAAMLIJST van
OrivieR vermoedt dat deze mogelijk eene (verihelden- heid zij van de S. CONsSPURCATUS. | Woonplaats. In de drekhoopen. Voortteling.? „Eigenfchappen. 2
IL. S. SUBTERRANEUS, Zinn. Spec. 28, p. 1546. Fasric. Ent. fyst. I, pars I, p. 23, No. 78.
Orrvier, Ent. Tome I, Noe 3, Pe 76, ple 13, fe 162, 2, be PAN- ZER, NOe I, tabe 7e
Kenteeken. De kop met drie knobbeltjes ; het -borst- ftuk bol en glad; de dekfchilden gegroefd; het lijf glanzig zwart, van onderen een weinig behaard; de voor= fchenkels zijwaarts met 3 tanden.
Woonplaats. Onder den grond.
1e. S. Fossor, Linn. Spéc. 319 P. 1546. FABRIC. Ent. Syst. I, Pars I, p. 23, N°. 72, De Graver. Le Fosfoyeur. Der Grabkäfer.
Orrvier, Eat. Tome I, No. 3, Ps 75, Ple 203 fe 184, a et be. PANZER, Fauna, NO. IE, tab. 8,
Kenteeken. De kop met drie knobbeltjes, van welke het middelfte een weinig langer is en eenigermate als een horentje zich vertoont. Het borstftuk glad , bol van voren een. weinig ingedrukt; het rugfchildje driekantig 5 de dekfchilden geftreept; verfchillende in de kleur van rood en roodbruin; de voorfchenkels zijwaarts met 3 tanden,
Woonplaats. Onder den koedrek op de weiden.
z 13. S. SCYBALARIUS, Liênn. Spec. 178, p.' 1547.
FaBric. Eut. Syst. I, Pars I, p. 25, No. 77. Orr-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 17
OLivier, ZEut, Tome I, No. 3, pe 79, ple 26, f. 226, a et be PANZER, Fauna, No. 1, tab, 11.
Kenteeken. De kop zwart, mat drie knobbeltjes , het middelfte een weinig langer en fcherp3; het borstíftuk glad, zwart, glanzig; het rugfchildje zwart; de dek- fchilden gewelfd groenachtig geel, ter wederzijde van ieder eene zwarte vlek ; het lijf van onderen zwart 5 de pooten groenachtig geel.
Woonplaats. Op de weiden.
14. S. TerresTRIS, Linn. Spec. 179, p. 1547. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, Pars I, p. 25,-No. 78. De: Aardtor, |
OLIVIER, Ent. Tome I, No. 3 P. 76, pl. 24, f. 209, 2 et be
Kenteeken. De kop met drie knobbeltjes 3 het borst- ftuk zwart, glad; het rugfchildje zwart, driekantig 5 de dekfchilden geftreept , en zoo als het geheele diertje zwart. | |
15. S. ErrATICUS, Zinn. Spec. 29, p. 1548. Fa- BRIC. Ent. Syst. I, Pars I, p. 27, No. 86. De Zwerver. |
Orivier, Ent. Tome I, No. 3, Pe 79, ple 18, f. 163, & et be
FurssLy Archives, p. 68, ple 19 2. fe 2e PANZER, No. ft, tab, 18.
Kenteeken. De kop met drie knobbeltjes, de twee zijdelingfche bijna onmerkbaar; het borstftuk glad , en even. als het rugfchildje zwart; de dekfchilden bruin- geel , geftreept, het lijf zwart. | | |
Woonplaats. In den koedrek op de weiden.
B 16,
r8: „a d ANAAMLIJST: “van
16. S.°GRANARIUS > Lánn. Spec. 23, P. 1548. Fá- BRIC. Ent. Syst. 1, Pars 1, P. 20, N°. ge, Het Tar- wegraantjd.
OLIVIER, Ent, Tom. 1, No. 3, p. 82, ple 18, f. 172, act be. PAN- ZER, Fauna, No. 1, tabe 23e
Kenteeken. De kop met een flechts weinig verheven knobbeltje; het borstftuk zeer fijn geftippeld; het rug- fchildje driekantig ; de dekfchilden geftreept, aan. het ach- tereinde roestkleurig het geheele diertje zwart; de poo- ten zwart, fomtijds bruin; de voorfchenkels zijwaarts met drie tanden.
Woonplaats. In den koedrek op de weiden.
17. S. SrrrcoraRIUS, Linn. Spee. 425 Pe 1549. FaBRIC. Ent. Syst. 1, Pars IT; p. 30, N° 97. De Mesttor. Le grand Pillwlaire, le Fouille merde. The Dung Beetle. Der Roszkäfer.
OLrviEr, Ent. Tome I, No. 3, pe 64» ple 55 fe 395 a, b,-€, de PANZER, Fauna, nie, I, tab. 26,
Kenteaken. De kop heeft de gedaante. van eene fchuin-. fche ruit, op het midden van boven met een knobbeltjes _ de fprieten rosachtig , het knodsje driebladerig ; het borst- ftuk glad, bol, aan beide zijden een weinig ingedrukt 3 het rugfchildje driekantig; de dekfchilden geftreept , groen, en fomtijds blaauwachtig; het lijf is van boven doorgaans zwart, fomtijds donker blaauwachtig , of ook wel groen; van onderen blaauw en veeltijds groen koperachtig; de pooten zijn aan het einde met twee kromme fpitfe nagels voorzien. | |
Woon
„NEDERLANDSCHE INSECTEN. 19
Woonplaats. Op de wegen en in de weiden, in den paarde- en koemest,
Voedfel, Paarde- en koemest. _ Voortteling. Zij maakt pillen, in welken zij häre eije- ren legt, gravende die onder de hoopen koedrek in den grond, na weinige dagen komt het masker uit, hetwelk verfcheidene jaren blijft leven. De tor komt in het voor- jaar ten voorfchijn. | _ BEigenfchappen. Bij flecht weder ziet men deze torren niet.. Zij vliegen doorgaans des avonds, “wanneer het helder is. Zelfs in. den winter „ wanneer het zacht en niet, koud is, ziet men. ze te meermalen. Vliegende ma- ken zij een fterk gebrom. |
18: S. VERNALIS, Zûôzn. Spec. 4% P. 1549: Fa BRIC. Ent. Syst. I, Pars I, p. 31, N°. 98. De voor- jaarstor. Le petit pillulaire. Der Frühlingskäfer.
OLIVIER, Ent. Tóme I;:Nos 3 pe 665 pl. 43 fe 235 2 et b. PANe”
ZER, Fauna, No, 1, tab. 27. | |
Kenteeken. De kop als een fchuinfche ruit; de fchc- del wooruitftekende; de fprieten zwart; het borstítuk bol; het rugfchildje driekantig; de dekfchilden glad en éven als het geheele dier blaauw violet; de poóten fóm- tijds glanzig gróef , ‘máar ook wel zwartachtig. — |
Woonplaats. In den koe- en paardemest „voornamelijk evenwel in den fchapemest. Het meest komt zij in de lente voor: vandaar den naam, niettemin wordt zij des „zomers ook gevonden.
19. S. QUISQÚILIUS , Zom Spec. 83, p. f55r. Fa BRIC, Ent. Syst. TI Pars I, p. 38, N°. ro4. De’ Vuilnistor. P'Ordurier. Der Kehrigkäfer.- is B 2 Orr-
20 NAAMLIJST van
OLiviEr, Eat. Tome I, No. 3, pe 95» pl. 18, f. 170, a et b. Fuessuy, Archives, p. 69, pl. 19, f. B. PANZER., Fauna No. 1, tab. 4I.
Kenteeken, De kop glad, zwart, zoo ook de fpric- ten en het borstftuk ; het rugfchildje driekantig ; de dek- íchilden geftreept, okergeel; het lijf van onderen en de pooten bruiachtig geel. Zij is de kleinfte van de tot hiertoe bekende torren.
Woonplaats. Gedurende het geheele jaar in den mest en vuiligheid. |
eo. S. QUADRIMACULATUS, Linn. Spec. 84 ,p. 1551. Farnric. Ent. Syst. 1, Pars 1, p. de N°. 115. Het viervlekkig torretje.
“OLIVIER, Ent. Tome 1, No. 3, Ps 92, pl. 19, f. 174; a €t b.
_ Kenteeken. De kop glad, zwart; de fprieten rood-
achtig; het borstftuk glad, glanzig zwart , aan de zijden
fomtijds een weinig rood; het rugfchildje driekantig ,
zwart; de dekfchilden geftreept , zwart , met vier roode
vlekken 5 het lijf van onderen zwart; de pooten ros. Woonplaats. In den mest.
| ai. S. Porcarus, Linn. Spec. 204, p. 1552. Fa BRIC. Ent. Syst. 1, Pars I, p. 38, N°, 126.
Orivier, Ent, Tome I, No. 3, p. 96, pl. 19, f. 178, a et b. FrussLy, Archives, p. 70, pl. 19, a, f‚ 9, 4, b, Ce PANZER, Fauna, No. TI, tab. 43e
Kenteeken. De kop en het borstftuk geflipt, als fe grijn leder ; het rugfchildje driekantig, de dekfchilden diep gegroefd, en ieder groefje geftippeld; de voorfte fchen-
kels met drie tanden, f Woon-
$
NEDERLANDSCHE INSECTEN. ar
_ Woonplaats. Onder den koemest ín de weiden, in de mesthoopen en rottende planten,
22. S. Asper, Linn. Spec. 206, p. 1552. FABRIC. Ent. Syst. Is Pars. p. 39; N°. 128. De ruwe Tor.
Orivier, Ent. Tome I, No. 3, p. oä, pl. 23, fs 204; 2, b. FuessLY ; Archivésy-p. 70, pl. 19, a, f. 10, a Et b. PANZER, Fauna, No. TE, tab. 44e
_ Kenteeken. De kop glad, de fprieten geelachtig, het knodsje driebladig ; het borstftuk bol, mert vijf dwars- ftrepen, en evenveel groefjesz het rugfchild driekantig 5 ‚de dekfchilden gegroefd en geftippeld ;.de pooten roest- kleurig 3 de voorfte fchenkels met drie tanden. Woonplaats. In en onder rottende planten.
23. S. FurLo s Linn. Spec. 573 Pe 1558. Fapric. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. 154» N°. 1. Melolontha Fullo. De bonte of Duinkever. Le Foulon. Der Wal- kerkäfer.
Otivier, Ent. Tome I, No. 3, Ps 9-s Pl. 3, fe 28, 4, b, C. ROEsEL, IV D. zfte Stuk, pe 163, cab. 30.
Kenteeken. De kop ftomp, fcherp van rand, met kleine witte fchubbetjes bedekt; het knodsje voor aan de fprieten beftaat uit zeven blaadjes, welke achterwaarts gebogen zijn; (bij het wijfje beftaan deze knodsjes uit 5 blaadjes en zijn veel kleiner); het borst{tuk bruin , in het midden met eene witte ftreep, en ter zijde met witte vlekjes; het fchildje hartvormig met twee witte vlekken ; de dekfchilden zijn op hunnen nu lichteren dan donkerder roodbruinen grond, met vele onregelmatige: geelachtige witte trekken, vlekken en flippen geteekend ; de borst is
5 3 met
Ò
ee j NAAMLIJST van
met lange wollige, en de zwarte buik met geelbruine ha- ren bezet.
Woonplaats. Op de duinen in eene e aanmerkelijke hoe- veelheid. | N Voedfel. Bladeren van eiken en andere boomen. — … Voortteling. Mij onbekend,
Eigen/chappen. Vliegen bij avonds door het ophef- fen en nederdrukken van de dekfehinden „ zoowel als van het geheele achterlijf, kunnen zij een” knarfend. geluid ma- ken , en dit zelfs kan men aan eene doode tor doot eene drukking met den vinger voortbrengen.
24. S. FLORICOLA , Linn. Spec. 239, p- 1559. Fa- BRIC. Ent. Syst. T, b, p. 171, N°, 70. Melolontha Floricola.
HerssT Arche te 20, f. 8, Melolontha anstriaca.
Kenteeken. De kop, het borstfchild, en het rug- fchildje donker grijs, glad en ongevlekt, de dekfchilden rosachtig , het achterlijf met bij elkander {taande witte flippen geteekend. | j
Woonplaats. In de tuinen, velden en op de akkers.
Voortteling. ?
Eigenfchappen. ?
25. S. Horricora, Linn. Spee. 59 5.P. 1559. Fa BRIC. Ent. Syst. E, Pars 25 pe 17Ls N°. 68. Melo- lontha Horticola. Het St, Janskevertje. Le id hats neton à corcelect. Verg. GEOFEFROY » λ 75, N°.
Orrvrer, Ent. Tome FT, No. 3, pe 62, pl. 2; f. 17. FvessLr, Archives, pe 76, ple’ 19, b, fe 23.
Ken-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. {23
Kenteöken. ‘De kop, het borstftúk en “het vugfchildje blaauwachtig ‘groenglanzig, de ‘beide eerfte geftippeld , het laatfte: glad; de dekfchilden lichtbruin , eenigermate geftreept 5 hiet lijf van Onderen en de’ pooten Zwart.
Woonplaats. Op onze düinen , óp boomen’ (tüct óp perenboomen) en op bloemen,
26/ S. Vitis , Jinn. Specs 249 ps 4560. FABRIC. „Ent, Syst. 1, Pats. 23 po167, N°. 54 “MELOLONT HA Witiss De “Wijhgaardstor. |
OLIVIER, Ext. Tom. 1, N° 3, p. 345 pl. '2, £. rr 8 bs c.
Kenteeken. De-kop glad , “met: een haauwelijks zígt- baar dwarsch wit ftreépje ; het botstftuk ‘ geftippeld, en even, als het hartvormige „rugfchildje , en de dekfchilden _glanzig groen, de laatfte eenigzins. geftreept ; het lijf ovaal , groenglanzende ; de {pootenbronskleurig en _ be- haard, ge | | _ Woonplaats. Op de kde.
Voedfel.. Wijngaardbladeren.
“87. S. Friscuir, Linn. Spec. 250, p. 1561. FA- Brice. Ent. Syst. 1, Pars 2, rp. 167, N°. 53. Mero- LONTHA Frischii, De bruine Hoüitor. Der Holl ändi- fche braune Heukäfer.
OLIVIER, Ent, Tom, I, No. 3e Ps 85e PL. 45 f. 205,As bs L5 de
Kenteeken. De kop «en het borstftuk geftippeld „ het rugfchildje ‘hartvormig „ koperkleurig, en een weinig be-
_ haard; de dekfchilden rosbruin , met een’ groenen weer-
fchijn3 het lijf van onderen en de pooten zwart gebronsd, Wanneer deze tor eerst uitkomt is zij kastanjebruin op
24 NAAMLIJST van
de. dekfchilden , naderhand krijgt zij den groenen weêr- fchijn, welke inzonderheid, bij, de mannetjes het fterk- fte is.
Woonplaats. Op de wilgen en op de. rozenftruiken , ook op de wijngaardbladeren,
28. S. MELOLONTHA , Linn. Spec. 6, p. 1562. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. 31, No. 3. Mero- LANTHA Vulgarîs. De Molenaar of Meikever. Le Han- neton, the Dor, or Hedge chafer. Der gemeine Maykäfer,
Ourvier, Zat. Tom. 1, No. 35 Pe 9 Pl. 1, f. 1, As by C, d. RorseL, II D., Ie Ste, Pe 339 te Is fe II En 12,
Kenteeken.” De kop en het borstftuk zwartachtig , eenigermate behaard; de fprieten rood, het knodsje be- ftaat uit zeven blaadjes, bij de mannetjes; (bij de wijfjes zijn dezelve kleiner, beftaande uit zes blaadjes); het rugfchildje hartvormig en zwart ; de dekfchilden roodach- tig , met kleine grijze fchubbetjes bezet, op ieder derzel- ve zijn in de lengte vier verhevene lijnen; op het-achter- lijf ter wederzijden van de ringen zijn luchtgaten ge- plaatst , zoo als er ook nog twee achter het borst{tuk ge- vonden worden , welke door de vele haren , welke onder het borstftuk zich bevinden, bedekt worden; het achter- lijf is zwart, met driehoekige witte vlekjes aan iedere zijde der ringen 3 de aars eindigt in eene punt „, die naar het lijf eenigzins omgebogen is 3 de pooten rood.
Er is eene verfcheidenheid van deze tor, welke het borstfchild rood en ruig heeft, ook is het aarspunt bij deze korter. Zie oLivier Ent. Tom. I, No. 3, pl. 1,
f,
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 25
fs 332, b, Cz en ROESEL , IT D.5 ze St., t. 1 f rr en 12. }
Woonplaats. Op de boomen, waaraan zij door het afknagen der bladeren veel fchade veroorzaken.
… Voedfel. - Bladeren der boomen.
Voortteling. Paren in het einde van Mei, beide fekfen vereeenigen. zich van achteren zeer fterk met elkander en blijven lang (fomtijds anderhalven dag) vast zitten ; kort na de volbragte bevruchting legt het wijfje hare oo à 30 eijeren ter diepte van eene fpan in den grond, waaruit de zoogenaamde Engerlingen en in het vijfde jaar de kever zelf ten voorfchijn komt.
Eigenfchappen. Om de zonnchitte te ontwijken , hou- den zij zich bij dag aan de onderzijde der bladeren 5 zijn ‘taai van leven , zoodat zij aan eene fpeld vast geftoken NOg II—I4 dagen leven. Met het einde van Junij ver- dwijnen zij altemaal, onzeker is het nog of zij fterven dan of zij in den grond kruipen.
«
‚29. S. SOLSTITIALIS, Linn Spec. 61, p. 1563. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, Pars oe, p. 157, N°. rr. Mero LONTHA Solstitfalis. De Junijkever. Le petit hanneton d'automne. Der Brächkäfer.
OLrvier, Ent, Tom, I, N° 3, pe 16, pl. 2, fe 8, a, bet, f II, 4e
Kenteeken. De kop van voren bruinrood, naar achte- ren zwart; de fprieten bruin , het knodsje driebladerig ; het borstftuk ruig, als met eene graauwachtige wol over- togen 5 het rugfchildje driekantig en mede wollig; de dekfchilden vaal geelachtig bruin, op ieder drie verheve- ne lijnen 5 het lijf en de pooten roodbruin.
B 5 Wo Of
26 NAAMLIJST van’
Woonplaats. Van ‘het’ midden van Julij tot half Au- gustus op verfchillende foorten van boomen , van „welke bij het loof knaagt-5” ook wordt aaf wél op weilanden en korenaren gevonden, s_… |
Voedfel, Blijkt uit de plaats waar” zij dich wore
Voortteling. Nog onbekend. |
…Eigenfchappen. … Bij- dag houdt hij diëh aan de boos menen heggen verborgen 3 na zon’s ondergang komt hij terftond ten voorfchijns vliegt ook bij avond op het licht toe, „Hd ah (Ban art
Waarfchijnlijk is -de“S. Ruricornis , Lênn. Spec. 95. Pp. 1568, eene vericheidenheid van den NE
30. S. PARivo8ts. zr Spe. 64, p. 1564. Fa- BRIC. Ent. Syst. I, Pars oe, p. 173, N°. 77. Merro- LONTHA Farinofa, De zwartmelige Tor. #Ecailleux violet. | wke
OLIVIER, Ent, Tom. I, Noe 3, Pe. 65; ple-2, fe 14, be
Kenteeken., De kop en de fprieten ros; het borstftuk „ het rugfchildje en de dekfchilden hemelsblaauw „ glad, ongeftreept ; het lijf van boven met zeer kleine , doffe groenachtig geele fchubbetjes gedekt, van onderen zijn ‚de laatfte zeer glanzig groenachtig zilverkleurig; de poo= ten zwart, de voorfchenkéls aan de zijden met twee tanden
Woonplaats. Op boomen, planten en derzelver bloemen.
3Ie S. BRUNNUS , Linn. Spec. 72 Pe 1568. FABRIC. Ent. Syst. IT, Pars 2, p. 165 » N°. 420, MELOLONTHA brunnea. De bruine Tor. Le fcarabée fauve aux Leur
noirs. OrivierR, Ent. Tom. 1, No. 3, Pe 43» Pl: 40 fs 38e | Ken-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 27
Kenteeken. De kop, even als het geheele lijf „ rood- achtig bruin, fomtijds van achteren zwart, het knodsje der fprieten langwerpig en driebladerigs het borsftuk we- derzijds met eene „zwarte {tip ; het rugfchildje driekantig 3 de cekfchilden geftreept; de pooten lang en graauw.…
‚Woonplaats. Op boomen , ftruikgewas en planten,
39. S. HirrTetrus , Linn. Sp. 69,p: 1577. FABRIC. Ent. Syst. IT, Pars 2, pe 1485 N° 81. CETONIA 1lirta, De borftelige ruwe Tor. 'Arleguin velu.
OLIviER , Ent. Tom. Is Noe 3, P. 52, Ple 6, fe 36, a, b, et. f, 44e CETONIA Mirtae | ne kar
Kenteeken. De kop zwart, van achteren mét rosachti- ge haartjes, de fprieten zwart en zeer kort 5 het borst- {tuk zwartachtig , met eene verhevene ftreep in de lenste,, het rugfchildje drichoekig zwartachtig, de dekfchilden zwart, met eenige onregelmatige witte en geelachtige vlekjes3 het lijf wan onderen en de pooten zwart, alle — deze deelen zijn met rosachtige haartjes gedekt, _ Woonplaats. Meest op bloemen.
33. S. AurATUS; Linn. Spec. 78, p. 1580. Fagric. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. 127, N°. 8. CETONIA dur rata. De gouden Tor. /Emeraudine. Der Gold- käfer, | |
OLIVIER, Ent. Tom. I, No. 35 Pe 12, ple Is. fe Io Ade | Cero- NIA aurata. ROESEL, Ilde D., zfte St, pe 42, ple 11, f. 8eng.
Kenteeken. De kop groen, de fprieten zwart, het knodsje driebladerig; het borstftuk vlak gewelfd, goud- groen, zeer fijn geftippeld; het rugfchildje driekantig en mede goudgroen, de dekfthilden groen , met witte ge-
golf.
28 NAAMLIJST van
golfde dwarsftreepjes „ die afgebroken en niet over de ge- heele breedte der dekfchilden uitgeftrekt zijns het lijf van boven glanzig goudgroen, van onderen glanzig goud- purper , met, rosfe haartjes. Somtijds vindt men er on- gevlekt , of geheel groen. <t?
Woonplaats. Op bloemen.
34. S. Nosiris ; Zinn. Spec. 81, p. 1582. FARRIC. Ent. Syst. I, b. p. 119, :N°. 2. Tricutus nobilis. De Edele Tor. Cetoine noble, Le Verdet. Der Edel- käfer,
OLIVIER, Ent. T. I, Noe 6, Pe 59s Ple 3» fe 10, A, b, Ce PAN- ZEER 41, te 13e ROESEL, I D., 2de St, bl. 51, te 3, fe I=5e
Kenteeken. De fprieten zwart, het borstfchild groen, met fijne geelachtige flippen; het rugfchild hartvormig 3 de dekfchilden korter dan het lijf, eenigzins ruw, groen, met geel geftipt; het lijf glanzend kopergroen , de borst geel behaard, de pooten rood koperkleurig. Lengte 7 A8 |
Woonplaats. Op de bloemen van vele fchermdragende planten , ook op de vlier en de rozen.
Voortteling. Het masker maakt in April van verrot hout eene pil, in welke het, na verloop van 4. weken, in eene tor verandert.
Eigenfchappen. De kleur van deze tor is zeer veran- derlijk , zoo dat foms de anders groene kleur roodach- tig is.
35. S. Fascrarus, Linn. Spec. 703 Pp. 1583. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. 119, N°. 4. TRicutus Fasciatus. Het Bloemkevertje. La liyrée d'ancre,. Der bandtrte Erdkäfer. |
OLl-
NEDERLANDSCHE INSECTEN, 29 Orrvier, Ent, Tom. 1, No, 6, pe Ó1, pl. 9, fe 84.
Kenteeken. De kop en het borstftuk zwart, de fprie- ten bruin 3 het fchildje driekantig, zwart met rosachtige haartjes bedekt „ de dekfchilden bleekgeel zwart gezoomd, ieder met drie zwarte vlekjes, een’ afgebroken band vormen 3 het lijf van onderen zwart, aan het einde geel , de pooten zwart. Lengte 35 lijnen.
Woonplaats. Op rozen, distelen, fchurftkruid enz.
Voortteling.?
Eigenfchappen. Vliegt aanhoudend en zeer ligt.
36. S. SaBurosus, Linn. Spec. 483 p. 1585. Fa- BRIC. Ent. Syst. I, Pars r, p. 86, N°. 2. TROx febulofus. De Zandtor. Le fcarabée perld. Der Sandige Erdkäfer.
Ouvrer, Ent. Tom. I, Noe 3 Pe 8, ple Is fe Lt, a, b, C, TROX Sabulosuse
_Kenteeken. De kop eenigzins als fegrijn geftippeld; de fprieten zwart, aan hun grondftuk behaard; het borst- ftuk ongelijk, bultig , aan de zijden een weinig behaard, her rugfchildje tamelijk groot, van achteren rondachtig, de De zite breed , van achteren rondrimpelig met ver- heven ftippen van ongelijke groote, en vier ftrepen in de lengte „ langs de zijden behaard; de voorfte fchenkels zijn platachtig, breed.
Woonplaats. Op zandige plaatfen , vooral op dezul- ke, welke verheven zijn en op de zonnefchijn liggen; ook op de wegen. — Vliegt des avonds.
CXC.
zo NAAMLIJST van CXC. DE KAMKEVER. (LUCANUS.)
Geflachts-kenteeken. Knodsachtige fprieten, welker uiterfte leedjes aan de binnenzijde platgedrukt en kam- vormig gefpleten zijns de nijpers of zoogenaamde kaken lang, uitftekende en getand. Aan de onderlip twee pluimpjes of vedertjes.
Le LUCANUSs Cervus , Lônn. Spec. 1, p. 1588. Fa- BRIC. Ent. Syst. T, Pars 2, p. 236, N2.o. Het vlic- gende Hert. Le cerf volant. The Staggfiy. Der Hirschfchröter.
OLvreRr, Ext, Tom. IE, Noerspe 9, Plers fe1,4, b, C, de ROE- SEL, II D. 1fte St, Ps 37» Pleo 5) É 7 en ge Met mannetje. f. 8. Het wijfje. —
Kenteeken, De kop is van boven plat, fijn gelippeld. grooter dan het borstftuk , aan de voorzijde met eenen | verheven rand, welke ook nog voor een gedeelte naar achteren loopt; de kaken bruin ; dik, ter lengte van het halve lijf , aan de binnenzijde met eenen’ grooten tand ge=» wapend, en eindigende als eene tweetandige vork; het borstftuk glad, fmal gezoomd , bijna regthoekig aan de beïde zijden, met een groefje over de lengte van het middelfte gedeelte ; en even als de kop vaalzwart; het rugfchildje: van. achteren rondachtig; de dekfchilden bruin, glad … langs de randen in de hoogte gebogen „ de voorpooten: aan eene zijde getand, de vier anderen met doorns bezet, Het wijfje is, tegen: hetgeen bij andere torren plaats heeft, kleiner dan het mannetje, en flechts van kaken? voorzien, welke weinig langer zijn dan het lijf.
WWoon=
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 31
Woonplaats. In eikenbosfchen vindt men dezelve in Junij en Julij, in Gelderland, Utrecht, Overijsfel , Braband en andere Provinciën.
_Woedfel. Nan het masker beftaat in hout. De Tor zuigt met haren zuigfnuit het fap der boomen en bladeren.
Voortteling. De paring gefchiedt in Mei of Junij; het wijfje legt hare eijeren in een in den flam van eenen ci- kenboom geboord gat, De daaruit voortkomende worm of het masker, heeft verfcheidene jaren (volgens - fom- mige zes) noodig, om tot zijnen volkomen ftaat te gera- ken. De tijd zijner verandering naderende, begeeft hij zich uit het gat, hetwelk hem tot hiertoe tot verblijf en te gelijk tot voedfel gediend heeft, in den grond, zoo veel mogelijk eenên die leemachtig is zoekende, vormt zich eenen eironden bal, in welken hij zich begeeft, en daarin nog vier weken verblijft. Eindelijk fpringt het vlies, in hetwelk hij befloten is, aan den kop open, en nu tot eene pop veranderd, ftroopt zij hetzelve, door het maken van allerlei bewegingen, geheel af. De pop blijft nog gedurende 2 of 3 maanden in deze gedaante , tot dat de laatfte verandering , welke gewoonlijk in het voorjaar gefchiedt , nadert, wanneer zij alle banden „ wel- ke haar omgeven, verbreekt, en zij als Tor of Kever ten voorfchijn treedt.
‚ BEigenfchappen. Gedurende den dag verfchuilen zij zich op koele fchaduwachtige plaatfen. Na zonsonder- gang vliegen zij, waarbij zij een brommend geluid ma- ken. _ Met hunne -hoorens kunnen zij geweldig knijpen en hetgeen er tusfchen komt, fterk vasthouden „ flapende leggen zij dezelve onder den kop. Wanneer een man- netje een wijfje gevonden heeft, em een ander man-
netje
32 NAAMLIJST van
netje er bijkomt, valt hij op hetzelve aan, en er ontftaat een hevige ftrijd, waarbij zij elkander zoo fterk kun- nen knijpen, dat er foms gaten in de dekfchilden door ontftaan. Waarfchijnlijk fterven zij kort na de paring , immers ziet men er vele in den herfst onder de eiken boomen dood liggen. SwAMMERDAM (Bijbel der Na. tuur, T D. bl. 282,) verhaalt, dat hij eene dezer torren een weinig honig aanbiedende, deze dit zeer gretig in- zoog ‚, en hem daarna als een klein hondje naliep.
o. L. PARALLELEPIPEDUS, Linn. Spec. 6, p. 1590. Fasric. Ent. Syst. I, Pars 2, p. 239, N°. 11. De Balkachtige Tor. La petite Biche. Der ple leibige Kamkäfer.
Olsene. Ent. Tome I, No. 3; Ps 173 we, 4s fe 9, As, be SCHARF? FER, Elementa Entomologica, tab. tor.
Kenteeken. De kop aller dan het borstftuk , jn, ; als fegrijn leder geftippeld, en twee gladde knobbeltjes 5 aan den binnenkant der kaken bevindt zich een opwaarts gebogen tand; het borstftuk. glad, fijn geftippeld, in de lengte gegroefd en _ fimal gezoomd ; het rugfchildje drie- kantig, van achteren rondachtig ; de dekfchilden fijn ge- ftlippeld; de voorpooten getand, de overige met twee dorens 3 het geheele dier is als platgedrukt en zwart.
Woonplaats. Aan de ftammen van eiken en wilgen. Men ziet haar in Junij en September des avonds te voor- fchijn komen.
CXCIL DE VEL- or LEERKEVER. (DER- MESTES.)
Geflachts-Kenteeken, De f{prieten knodsachtig,- het knods-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 353
knodsje bladerig ‚ met drie dikke leedjes ; de borst bol, bijna ongezoomd; de kop omgebogen en onder het hoest ftuk fchuilende. |
1. D. Larparius, Linn, Spec. 1,.p. 1592. FABRIC: Ent. Syst. F,-Pars:T, p. 227:j' N° 1. Het Spêk- Torretje.… Le Dermeste du lard. The Dermeste. Der Speckkäfer, | | é
OLrvier, Ent. Tom. II,‚-No. g, p.’6, pl. 1; a, be
‘Kenteeken. De kop zwart, de fprieten roestkleurig , het borstíchild zwart, met eenige korte gele haartjes 3 het driekantige rugfchildje zwart; de dekfchilden , de voorfte helft graauw met zwarte flippen „ de achterzijde zwart; de graauwe kleur wordt door de haartjes veroorzaakt , waarmede dit deel digt bezet is, terwijl de zwarte ftip- pen de eigenlijke grondkleur der dekfchilden uitmaakt, De pooten zwart.
Woonplaâts. -— Overal waar vette zaken zijn; op. het veld in aas, in de huizen in het fpek en vleesch, in kabinetten van vogelen en infecten , in bontwerk , enz.
Voedfel. De vette en weeke deelen van dieren. Het masker ís nog vraatzuchtiger dan de kever zelve , want dit eet ook wederen en wollen ftoffen. ‚De tor doorknaagt ook de fchalen der eijeren, om aan het wit en den dojer te kunnen komen. |
Voortteling. Het uit het ei gekomen masker vervelt in 4 maanden driemaal, waarna het in eene pop veran- dert, en 4 weken daarna komt de tor ten voorfchijn.
Eigenfchappen. Zij doorboren zelfs het hout, om bij voedfel te komen , dat hun aanftaat.
fe sI
34 NAAMLIJST van
a. D. PerLro, Linn. Spec. 49 Pp. 1593, FABRIC. Ent. Syst, 1, Pars 1, pe 228, N°, 5. Het Pelske- vertje, het gefpikkeld Kevertje. Ze Dermeste à deux points blancs. Der Pelzkäfer,
Olivier, Ent, Tom, zt, No. 9, Pe IT, ple 3, fe II, a, be
Kenteeken. Het lijf is langwerpig rond , zwart; ach- ter op het borstfchild zijn drie witte flippen „, en op ie- der dekfchild mede eene witte ftip.
Woonplaats. In pelterijen, in opgezette dieren enz.
Voedfel. Spek en andere eetwaren.
Voortteling. Het wijfje legt hare eijeren in wollen ftoffen en pelterijen, uit welken het masker kort daarna uitkomt , dit vervelt viermaal voor zijne verandering tot eene pop, waarna de tor gemeenlijk in Maart uitkomt.
Eigenfchappen. Hebben zij met de vorige genoeg- zaam gemeen.
3. D. Domesricus, Zinn. Sp. 12, Pp. 1594. FABRIC. Ent. Syst. IL, Pars IL, p. 363, No. 13. Apate. Lám- batus. Het huis of kloptorretje. La Vrillette des ta« bles. Das Hauskäferchen, |
Grorrroy, Histoire des insectes, qni se trouvent aux eynirons de Paris. Tom. I, p. tir, ple 1, f. 6, 5; t‚ u, xe Byrchus.
Kenteeken. De kop klein, de fprieten rosachtig, het borstftuk bultig , eenigzins rond, gelijk een halve kloot, de dekfchilden geftreept ; het lijf langwerpig , rolrondach- tig, bruin, fomtijds lichter of donkerder; de pooten zwart. | |
Woonplaats. In de huizen, in houten DELER in
allerlei huisraad, en in kisten en kasten, Ei-
_ NEDERLANDSCHE INSECTEN. 35,
Eigenfchappens — Zij maken zich bekend door hun kloppen „zeer. gelijkende naar het ken van, cen _horo- logie. |
4. D, Vroraceus, Linn. Spec. 13, Pe 1594» FABRIC. Ent. Syst. 1 Pars Es Pe 2303 N°, 16, … Het plaauw- achtig Rdrverie. Le clairon bleu. Der violet blaue. mbar ats |
Grorrnor, Tom. I, ps 304. DE GEER, Juf. IV, tab. 53 fe 13
Kenteeken. De kop en het borstftuk ruig , de fprieten zwart, de dekfchilden ftaalblaauw , met rijen ingedruk- te ftippen; het lijf van onderen blaauw 3 de pooten zwart.
Woonplaats. Op bloemen , aan dorre Bosne : op de bladeren der boomen’, en geheel den zomer; veel in dood aas. | ra
5. D. Murinus, Linn. Spec. 18, p. 1595. Fapric. Ent. «Syst. 1, Pars-1, p. 230, N°. 14. Het muisvaal Forretje. fs, Dermeste à Eeusson Jaune. Das Maut bri Siren |
ori Ent. Tom. II, No. g, pe 8, pl. 1, Eis, a.
Kenteeken. De kop zwart, de fprieten bruin, kort en dik3 het borstfchild zwart, hier en daar rosgraauw behaard ;. het rugfchildje geelachtig graauw ; de dek{chil- den zwart, met eenige korte graauwe haartjes 3 het lijf langwerpig „ bruin en-aschgraauw gewolkt, van ra witachtig 5 de pootez zwart.
Gs Woon-
36 NAAMLIJST van
Woonplaats. In April en Mei veel in aas , ook op het gemeste land; onder fteenen en in den grond bij de wortelen der boomen.
6. D. Trsraceus, Linn. Spec. 345 Pp. 1595. Fa- BRIC. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 233 > N° 33.
Kenteeken. De kop bruin, de fprieten zwart, de dekfchilden en de pooten glad; tegelrood 3 het achterlijf zwartachtig. |
Woonplaats, Onder den paardemest.
7. D. Fumarus, Linn. Spec. oa, p. 1595. FABRIC. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 231, N°, 23. Het Rooktor- retje. Le Dermeste du fumier, Das Rauchkever- chen.
Orrvier, Ent. Tom. IL, No. 18, Pe 15, Ple 3, fe Ws As b, Ce Ies Fumata,.
Kenteeken. De kop bruins de fprieten zwart; het borstfchild gezoomd ; de dekfchilden met wier. holle ftip- jes; het lijf langwerpig , donker okergeel en glanzig.
Woonplaats. Op bloemen en op de wegen onder den paardemest.
8. D. PANICEUS > Linn. Spec. 19, Pp. 1596. FABRIC. Ent. Syst. I, Pats 1, p. 237, N°. 8. ANoBium Pa. siceum. Het Broodtorretje. Das Brodkäferchen.
OLIVIER, Ent. Tom, II, Nos 9; pe 10, ple 2; fe 9, A FRiscu. Inf. 2 Th. p. 36, tabe 8.
Ken.
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 37
Kenteeken. De kop klein, de oogen rood, ftaan zeer paar voren, het borstftuk, het rugfchildje en de dekfehilden bruinachtig geel; het lijf langwerpig; groot als een gierstkorrel.
Woonplaats. In verzamelingen van opgezette dieren , in boeken , in brood en dergelijken,
CXCI. DE HOUTTOR. (BOSTRICHUS.)
Gefiachts-kenteeken. De fpricten knodsachtig , de knodsjes ongebladerd. Het borstfchild zonder nd. de kop onder het borstfchild genoegzaam verborgen.
1, B, CAPUCINUS., Liénn. Spec. Is P. 1600, FABRIC. Ent. Syst. I,-Pars 2 p… 362..N°. 7. APATE Capue cinus. De Kapucijner. Ze Bostriche.’ Der Capuci-
Orivier, Ent. Tom. IV, No. 27, p. 8, pl. 1, f. 1, a,b, C, SCHAEFFER, Elem, Entomolog. tab. 28, J. F. We HERBST, ‘Einleitung zur Kenntnis der Infecten, I Th. p. 61, tab. 123 fe 3. GEOFFROY, Tom. I, p. 302, pl. 5, fe Ie
Kentceken. De kop zwart, de fprieten klein , het borstftuk rond „ groot, zwart en ruigz de dekfchilden rood, onregelmatig geftippeld. Zijne grootte is ver- fchiliend , van een vierde tot eenen halven duim.
Woonplaats. Aan boomftammen.
2. B. TYPoGRAPHUS, Linn. Spec. 4. Fapric, Ent. Syst. I, Pars II, pag. 365, No. 3, De Letterzetter. Der Borkenkäfer, |
C 3 OLte
38 NAAMLIJSR van .
OLiviER, Ent. Tom. IV, No. 78, p. 75 plaa, £. 73 &, be Sco- LYTUS #ypographus.— HEKBST, 1 Th, p. 62, tab. 3 D.
Renteeken. De kop en het borstfehild bijna zoo lang als het overige gedeelte van het lijf; de fprieten hebben vóoraan een plat knopje: de dekfehilden zijn gegroefd en geftippeld, van achteren als afgebeten of ongelijkmatig getand en maar weinig langer dan het borstfluk ; de kleur is gewoonlijk Okergeel, doch gaat fomitijds ín het bruine over. Lengte 3, breedte 2 lijnen,
Woonplaats. Voornamelijk op beh en eef meh , ‘maar ook óp wilgen.
behe wite
Aas De Cuarcoeraruus, Lien Be 5 Pe 1601. Fasric. Ent. Syst, 1. Päts 3, Pp. 365 » NN De Plaatfinijder. Der rótnflugtichte Holzkäfer.
Öiivien: Ent, Tom. IV, No. 27, Pe 7, 4 Te le Be ks bk ScoLyrus Chalcographus.
…_Kenteeken. Het borstftuk fomtijds. zwart fomtijds bruin, of okergeel ven aan de zijden bruinachtig; de dekfchilden werfchilten; even” zoo in: kléúr, en zijn van achteren afgerond; de ‚gedaante is rolrondachtig ; het ver- fchil - der- kleur, inzonderheid die van de dekfchilden fchijnt van den meer. of minderen ouderdom voort te ko- mens zijne lengte bedraagt naauwelijks ééne lijn. …
Woonplaats. Onder den bast van verfcheiden boomen.
aal: Ee NSM Linn. Spec. Te De 1601. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, Pars: 2, p. 366, N°. 8. Het Schrijftorretje. Der Rostfarbige Holzkäfer,
Ä
OLr-
‘ { NEDERLANDSCHE INSECTEN. 39
{OLIVIER ; Ent. Tom. IV, No. 78, p. gs ple as fe 123 aj be SCO- LrTUS Micrographus.
Kenteeken. Rolrond, ruig, rosachtig, de dekfchilden fterk geftippeld,
Woonplaats. Aan verfcheiden boomen, inzonderheid aan Pijnen en Dennen, die ziekelijk zijn,
PN
CXCIÍ. “DE BOORKEVER. (PTINUS:)
Geflachts-kenteeken. …Draadvortnige' fprieten , van wel ke de laatfte geledingen grooter zijn dan de eerfte, het borstftuk rondachtig , ongezoomd en omvat den kop.
Ie Ps PERTINAX , Linn, Spee. 2 , pe 1604. FABRIC, Ent, Syst. 1, Pars 2374 N° 5. ANoBiuM Pertinax. Het hardnekkig Boortorretje. La vrillette Savoyarde, Der halsftarrige Bohrkäfer, | |
Orrvier, Ent. Tom. II, No. 16, p.6, pl. 1, f. 4, à, b.
_Kenteeken. De kop als in het borstfchild ingewikkeld ; de fprieten bruin, het borstftuk gewelfd, met twee kleine bultjes, en in het midden eene holte, aan beîde zijden „ van achteren een dwars ; geel fkreepje 3 het rug- fchildje een weinig afgerond; de dekfchilden met holle ftipjes als geftreept, en, even als het borstftuk, bruin , het lijf en de pooten zwart, de buik bns ruig Letigte o%, breedte 1 lijn. | Woonplaats. In de huizen, in het houten huisraad , vindt men hem in het voorjnP veel, ook in holle boomen, Eigenfchappen. Bij de gfntte aanraking houden zij Zich op de hardnekkigfte wijze als dood , zoo dat zij C 4 noch
go / ATO ANAAMLIJST van
noch- door “vuur noch door water , noch door andere kwellingen , tot eenige beweging kunnen gebragt worden. Laat. men ze liggen „ zoo. beginnen zij, wanneer zij zich zeker achten , wederom te bewegen , Bass hoewel lang- zaam, voort te-kruipen.
2. P. Morris, Linn. Spec. 3, P p. 1604. FABRIC, Ent, «Syst. Ts Pars, ty-pe 2375 N°. 7. ANOBIUM molle. Het zacht Houttorretje. La. vrillette de Ja fa- rine, Der weiche Bohrkäfer.”
OrivieR, Ent. Tom. II u No. 16; Pp. 8, pl. 2, f. 8,a,b, Kenteeken. De fprieten, langer dan de kop en het borstítuk „ vaalrood, “het laatfte bol, glad en gezoomd ; de dekfchilden zacht, ongeftreept ; graauwbruins het lijf bruin de pooten zeer harig, Lengte ol, breedte 1 lijn. Woonplaats. In allerlei vuiligheid, en vooral ook in gedroogde Aerbaria, ,
3. P. Fur, Linn. Spec. 53 p. 1607. FABRIC. Ent. Syst. Il, Pars 2, p. 239, N°. 4. De Dief. La Bru= che à bandes. Der rauberifche Bohrkäfer.
OLIVIER, Ent. Tom. II, No. 17, pe 6, ple Ie fe Is As Db, C.
Kenteeken. De fprieten- bijna zoo lang als het lijf, roodachtig; het borstftuk donkerbruin, met 4 bultjes . het rugfchildje grijs 3 de dekfchilden bruin, met twee witachtige dwarsftrepen , welke door witachtige haartjes gevormd worden 3 het lijf. van onderen en_de pooten zijn roodachtig hij’ heeft de grootte van eene vloo.
… Woonplaats. In de huizen , in verzamelingen van In- fee
NEDERLANDSCHE /INSECTEN. 4ï
fecten, gedrodgde planten enz. Ook: vindt men hem op de velden. \
4. P. GERMANUS, Linn. Spec. ë ‚ Ps 1617. FABRIC. Ent. Syst. 1, Pars 5, p. 239, N° a. Het Duitfche Torretje. Bet B Eure FS Bohrkäfer.
‚OuivieR, Ent. Tom. II, No, 17, pe 7, Pl. 1, fe Os A5 be
Kenteeken. De kop bruin, met grijs dons bedekt 3 de fprieten zoo lang als het lijf , kastanjebruin ; het borst- ftuk bruin, met vier knobbeltjes en, met graauw dons be- kleed , de dekfchilden geftreept ‚ bruin en graauw bont ; het lijf van onderen en de pooten bruin, N
Woonplaats. ? A
CXCIII. DE KORTWIEKKEVER. (HISTER.) ‚…Geflachts-kenteeken. De fprieten. geknodst„ het knods- je onverdeeld „ vast „het, onderfte leedje plat en neêrge- bogen 3-de kop kan in het lijf getrokken ‚worden 3 de mond als eene nijptang 5 de -dekfchilden korter, dan het lijf; de voorfte. fchenkels getand. -
1. H. UnicoLor , Linn. Spec. 33 Pp. 1609. FABRIC. Ent. Syst. .lo. Pars. pe 784 Ne 2e: "DE eenkleurige Kortwiekkever, £ZEscarbot noir. Der einfarbige Stutzkäfer,
Orrvier, Eat. Tom. I, No. 8, pe 73 pl. ER zvas bisa Pans
ZER, No, IT; tab, 98.
Kenteeken. De kop klein, in het berieftak als: inge- zonken; het laatfte ongeftreept, met twee ingegroefde lijnen aan de zijden, en eene aan’den rand van voren ; het rugfchildje driekantig3 de dekfchilden lang, de zijden | C 5 eeni-
42 NAAMLIJST VAN
eenigermate geftreept ; het lijf zwart, kort , breed en lang- werpig rond; de voorpooten aan de zijden met 6 of 7 tan- den, de overige met dorens, Lengte van 1—4 breedte van 1—3 lijnen.
Woonplaats. In den grond, in het zand en in den mest der paarden, ook in de weiden en langs de wegen.
Eigenfchappen. Wanneer het diertje verfchrikt, trekt het den: kop geheel in het dekfchild,
ae. H. BIMACULATUS Linn, Spec. 5, p. 1Ó1o. Fa- BRIC. Ent, Syst. I, Pars 1, p. 76, N°. 17. De twee- vlakkige Roeli ‘PEscarbot à taches rouges. Der zweyfleckige Stutzkäfer.
OLivieR, Ent, Tome I, Noe 8, p. II, ri 2, fe 12, 2, b. EAN- „ZER, No. 1, tab, 102.
-Kenttekenì De kop in het ve here de kolfjes der fprieten roestkleurig; het -botstftuk zwart; de dekfchilden korter dan het lijf, geftreept, van voren zwart „van àchteren rood; trekkende deze kleur in eene fchuinfche rigting naar boven, het lijf zwart, glanzende; de voorpooten met 5.of 6 tanden langs de zijden. Leng- te 3—4 breedte 11 lijn. Woonplaats. In den koemest,
3. H. QUADRIMACULATUS , Linn. Spec. 6, p. 1610, Fasric.. Ent. Syst.-Is Pars 15 p.-76, N°. 18. De viervlakkige Kortwiekkever. Der vierfleckige S tutz- käfer.
OLIVIER, Ent. Tom. I, No. 8, p. 9, Pl, 3, fe 183 2, be PANe ZER, Noe LE, tab, 103 RA |
Ker
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 43
Kenteeken. De kop in het borstítúk als ingezonken ; het laatfte van voren ingefneden , het rugfchildje drie- hoekig 3 de dekfchilden korter dan het lijf, aan de zijden eenigzins geftreept „, op ieder derzelven twee donkerroode vlekken „ een /zijdwaarts en de andere op het midden 5 het lijf zwart en glanzende; de voorpooten met drie tan- den. Lengte 3—4 lijnen.
Woonplaats. In koemest, op wegen en het pas ge- meéste land, Has
CXCIV. DE DRAAIKEVER. (GYRINUS.)
Geflachts-kenteeken, De fprieten rolrond, de kaken ‘hoornachtig en zeer fnerbs 3 vier ocgen, boven en on- der twee,
1. G. Nararor, Linn. Spec. 1, p. 1611. Fapric. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 202, N°. 1. De zwemmende Draaikever. Le Tourniquet. Der gemeine Dreh- käfer, | | „OuvieR, Zat. Tom. III, Noe 41, page 10, plat, fI,asb,c,d,e.
RozrseL, UI D. rfte Stuk ‚pe. 17, tab. 31,
Kenteeken. De kop klein , gedeeltelijk onder het borstftuk bedekt; de fprieten zwart, de oogen groot „ langwerpig rond, bol, en hetgeen bij geen hardfchalige dieren tot nog toe miet ontdekt is , „netvormig. De beide paren oogen ffaan ° van elkanderen verwijderd. … Het borstítuk, dat van voren fpits is, verbreedt zich naar achteren , de dekfchilden korter dan het lijf, zijn donker zwartachtig grdauw , van onde ren donkerbruin 3 de pooten roestkleurig , de vier achter- fte veel langer dan de 2 voorfte. Lengte o?, breedte 13 lijn. |
Woon-
44 NAAMLIJST van
Woonplaass. In ftaande wateren.
Eigenfchappen. Hij zweeft met eene verbazende vlug- heid over het water 5 door de plaatfing zijner oogerf kan hij te gelijk naar boven en beneden zien; duikt onder water en geeft eenen onaangenamen reuk van zich.
CXCV. DE WOLF of KNOLKEVER. (BYRRHUS.)
Geflachts-kenteeken. De fprieten met gebladerde kolf- jes; de voelertjes gelijk , eenigzins vesten 3 de kaken en lippen gefpleten.
1. B. PiruLa, Linn, Spec. 4» Pp. 1613. FaBRic. Ent. Syst. 1, Pars I, p. 84, N°. 2. De Pilknolkever, La Cystèle fatinée. Der Pillenknolkäfer.
OLIVIER, Ent. Tom, Ii, No. 13, Pe 5, Ple Is fe Is 2, be PAN- ZER, No. 2, tab. 24e °°
Kenteeken. De kop eirond , onder het borstftuk ge- doken 5 de fprieten dofzwart ; het borst{tuk bol, driekan- tig, en, even als de kop, met een glanzend-geelgraauw zwartachtig dons overdekt ; het rugfchildje driekantig; de dekfchilden van dezelfde kleur, overlangs met ftrepen, welke door afwisfelende graaauwe en zwartachtige {tippen “gevormd worden3 ‘het lijf ovaal; van onderen en de poo- ten zwart. Lengte 4, breedte 23 lijnen.
Woonplaats. In wirt plaatfen „ op de weiden „ op planten en ook in den grond.
e. B. Arrr, Linn. Spec. 2, p. 1613. FaBric. Ent. Syst. 1, Parsl,p. 85 3 No. 5. De zwarte Knolkever. Le Byrrhe tout noir.
OLiviER, Ent, Tom, II, No. 13, Pe 6, pl Is f. 43 2, be Ken-
__ NEDERLANDSCHE INSECTEN. 45
Kenteeken. Geheel zwart; het borstfchild en de dek- fchilden glanzig en glad, met het vergrootglas bezien , zijn zij onregelmatig fijn geftipt. Lengte omtrent 3 L _ Woonplaats. In de weiden en velden.
« Voortteling. ? |
Eigenfchappen. 2
3. B. FascrarTus, Linn. Spec. 8, p. 1613. FABRIC. Ent. Syst. 1, Pars 1, p. 853 N°. 4. De geftreepte Knolkever, La cistele à ‘bande.
OLIVIER, Ent. Tom, II, Noe 13, Pe 6, ple 1, £. 2» PANZERs No. 2, tabe 25e
Kenteeken. De kop en het borst{tuk zwart, glanzig , hier en daar in ’trosfe overgaande ; de dekfchilden zwart , Slanzig, met eenen dwarfen , eenigzins gegolfden , don- kergelen bands het lijf ovaal en zwart. Lengte 25; breedte 13 lijnen.
DE BLOEMENKEVER, CANTHRENUS.)
Geflachts-kenteeken. De fprieten met digte kolfjes , de voelertjes ongelijk draadvormig, de kaken perkamentachtg , lijnvormig in tweeën gefpleten ; de lip onverdeeld,
1. A ScroPnuLaRIAe, Linn. Spec. 1) p. 1614. Fa- BRIC. Ent. Syst. tT, Pars 1 , p. 64 N°, Zerrde fpeenkruid’s Bloemkever. |
‘OLIVIER, Ent. Tom, IJ, No, 14, Pp. 9, ple 1, £ 5; A, be
Kenteeken. De fprieten niet langer dan de kop, beide zwart; het borstftuk zwart, eenigzins grijs en roodach- tig geftippeld aan den achterkant; het rugfchildje rood-
ach-
46 _ NAAMLIJST van
achtig 3 de dekfehilden zwart, aan de buitenzijden der- zelve ieder met een gegolfd „ dwars, grijs ftreepje , aan derzelver hoeken, aan de binnenzijde van boven , met een boogswijs witachtig ftreepje , en langs den geheelen.
binnenrand met een’ rooden zoom verfierd 5; deze kleuren worden door een zeer fijn ftof gevormd, hetwelk door de behandeling ligt afgaat, waardoor men dikwijls geheel zwarte aantreft, het lijf van onderen roestkleurig grijs ; de pooten zwartachtig. «Lengte 13 » breedte 5 lijn. ‘
Woonplaats. Op vele planten, als op het fpeenkruid, (SCROPHULARIAs Ji.) op de vlier (samBucus, L.) op het gemeen duizendblad (ACHILLEA MIELEFOLIUM, £.) op de Brem (SPARTIUM SCOPARIUM, Ze) op de. wolfs melk (EUPHORBIA, ZL.) in de tulpen en andere planten 3 fomtijds in de lente bij duizenden op de bloefems van lage perenboomen 5; ook in de huizen.
2. A. Muscorum, Linn. Spec. 2, p. 1614. Fanric. Ent. Syst. 1, Pars 1, p. 264, N°, 4, De Kabinct- Bloemkever. PAmourette,. Der Kabinettkäfer.
£ OLivier, Zat. Tom. EI, NO. I4, pe 8, ple I, fe 15 A, bs C.
Kenteeken. De kop zwart, de fprieten bruin, het borst{tuk zwart, met grijs- en roodachtige vlekjes aan het achterfte gedeelte; het rugfchildje roodachtig, de dek- fchilden zwart; de binnenrand roestkleurig; overdwars grijs „ golfachtig geftreept; deze teekening is evenwel bij alle niet eenerlei ; even als bij den voorgaanden , worden deze kleuren door een fijn ftof veroorzaakt, hetwelk door wrijving ligt verdwijnt; het lijf van onderen rosachtig grijs ; de pooten donkerbruin. Lengte £, breedte £ lijn.
Woon
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 47
Woonplaats, Op de bloemen van zeer. vele planten , in pelterijen, opgezette dieren, bijna het geheele jaar door.
s. A. Versasci, Linn. Spec. 3, p. 1614. Faspric. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 264, N°. 5. De Wolkruids® Bloemkever. Der Wollkrautkäfer,
abivikn Ent. Tom. II „NO. I4s Pe 7, Ple £3 f. 2, 4, b, 6, de.
Kenteeken. De kop en de fprieten zwart; het borst- | ftuk geel graauw, ros en bruin gekleurd; de dekfchil- den donkerbruin en geelachtig gemengeld 3 met 3 golf achtige grijze banden; het lijf zwart, de pooten bruin. Lengte 1, breedte 5 lijn.
… Hij wordt van fommige voor eene PT van ‘de A. SCROPHULARIA gehouden.
CXCVIL. DEKRENGENTOR. (SILPH4.)
_ Geflachts-kenteeken. - De fprieten met gebladerde knods- jes; s de dekfchilden gezoomd , de kop vooruitftekende „ het borst(tuk platachtig en gezoomd,
1. S. GERMANICA, Linn. Spec. 1, p. 16 15. FABRIC. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 246, N°. 1. NicRrovHoRrus Germanicus, De zwarte Doodgraver. Le grand Der- meste noir. Der Deutfche Aaskäfer.
OLIVIER, Ent. Tom. II, No. 10, Pe 7, ple Is fe 25 25 be
_Kenteeken. De kop groot, glad , met eene roskleurige vlek 5 de fprieten zwart , het kolfje geelachtig ; het borst- ftuk ongelijk gewelfd en gezoomd; het rugfchildje drie- kantig, de dekfchilden korter dan het lijf, verfchillen I.
48 NAAMLIJST van - 1 geheel zwart, 2 zwart, met eene roode vlek voor het midden van ieder dekfchild , 3 zwart met 2 roode vlekken op ieder dekfchild , en 4 zwartachtig met eene als uitgewischte roode vlek op, ieder dekfchild;. de voorpooten met een* aren tand en twee bewegelijke doornen gewapend. Woonplaats. In allerlei aas , in Junij vindt men hem bij mesthoopen , graaft hi gen wel cen dps lijnregt in dert cipa:
8 IS. fietsdag Lid Spec. 2, Pp. 1616. Fapric. Ent. Syst. I,-Pars rp. 2475 N°..4e. NICROPHORUS Vespillo.. De bonte Krengtor of Doodgraver, Le #os- soyeur. Der Todtengraber. |
Owivier, Ent. Tom. II, No. 1o, p.5, plz, a,b, C,d,e. ROE SEL, IV D. p. 16, tabe IT, fe I—ge
Kenteeken. De kop on de fprieten. zwart, de drie laatfte leedjes roestkleurig ; het borsftuk zwart , langs de zijranden met vanstlierdt haartjes “bedekt, het rugfchild., je driekantig en zwart; de dekfchilden korter dan ie lijf, zwart met roodgele gegolfde banden; het’ lijf van onderen en de pooten zwart. Lengte g9—1o, breedte 4 lijnen.
Woonplaats. Op alle plaatfen, alwaar aas voorhanden is. Men vindt ze van April af gedurende geheel den zomer. |
Voedfel. Aas.
Voortteling. Bij de paring beklimt het mannetje het wijfje, hetwelk „bevrucht zijnde, in den grond kruipt om hare eijeren in eenig aas te leggen , na verloop van 14 dagen komt het masker uit, hetwelk, om te verpop-
pen,
| NEDERLANDSCHE INSECTEN. 49
pen, een ovale bal maakt, in welke het de huid af» ftroopt en eene pop wordt, uit welke de tor binnen 3 weken uitkomt.
… Eigenfchappen. Zij hebben eenen zeer fijnen reuk „ zoodat zij de mollen , muizen , padden, enz. , wel op go fchreden afftands ruiken kunnen 5 zoodra zij op deze wijze eenig dood dier, inzonderheid eene mol opgefpoord hebben „ komen er verfcheiden bij elkander en onderzoeken den grond of zij er diep genoeg in kunnen graven 3 vinden zij eenen grooten fteen , welke hen daarin zoude kunnen belemmeren , zoo flepen zij het doode dier een weinig verder , kruipende daartoe alle onder hetzelve , om het op hunne ruggen te dragen. Alsnu eene gefchikte plaats gevonden hebbende, graven zij de aarde onder het doode lijf weg, houden daarmede aan , tot het eenen voet diep in den grond ligt, waarna zij het met aarde ‚bedekken. Zes van dezelve zijn in taat, een’ dooden mol, binnen drie uren, een’ voet diep in kleiachtigen grond te begraven. Des menfchen tegenwoordigheid ver- hindert hen in dit werk niet, maar zij gaan rustig daar- mede voort, en hervatten, wanneer men den mol , wel- ken zij reeds bezig zijn in te graven, wederom naar bo- ven ligt, hun „werk met denzelfden ijver, zoo als door mij „ nog dezen zomer, waargenomen is:
3. S. LITTORALIS, Linn. Spec. 11, p. 1620. FABRIC,
‚Ent. ‘Syst. I, Pars 1, p. 249, N° 2. Het Oever-
beestje, Le Bouclier d bosses. Der Uferkäfer, Otivier, Eat, Tom. II. , Noe IT, pe Ó, ple 1, fe 8, a, b.
Kenteeken. De knodsjes der fprieten vijfbladig, het _ borstftuk rond , glad en glanzig; het rugfchildje driehoe- D kig 5
„go NAAMT LIST VAN
_ kig 3 de dekfchilden een vidi korter dan- het lijf, over de lengte met drie verhevene ftreepjes 3 de voorfchenkels zijn bij het mannetje veel dikker, dan bij het wijfjes Het geheele dier is zwarte Lengte 9, breedte 4 lijnen.
Woonplaats. In aas. Des winters verbergt hij zich onder fteenen of dergelijken. | “òk
4. S. ATRATA. Linn. Spec. '1a, p. 1620. ' FApric. Ent. Syst. I, Pars F, p.'25 1, N° rr. De: zwarte Doodgraver. Le Bouchier noir à trois raies et bosche ltsse. Der fchwarze Aask äfer. |
Orrvier, Ent, Tome II, No, 11, p. 16, pl. | Is f. 4» Et pl. 4 b.
Kenteeken De knodsjes der, fprieten zijn gebladerd ; het borstftuk vlak, zeer fijn geftippeld ; van voren cirkel- vormig rond, en aan de zijden een weinig opwaarts ge- bogen ; het rugfchildje klein „ driekantig en geftippeld;, de dekfchilden trekken zich over het „geheele lijf uit, en, zijn geftippeld 5 hunnen rand is gootswijze gebogen; over de lengte, loopen 3 gladde, verhevene lijnen. Hij is gen heel;zwart. Lengte 4—7, breedte. 24 lijnen. /
JH oonplaats, Op de velden , _op de wegen , in aller lei vuil, en ook wel in BRS.
5. S THORACICA. kuur Spec PD PN nieken Kline Ent. Syst. I, Pars: 1 p. 2505 N97 «De Schilddras ger. Le Bouclier àcorcelet Jaune, Der gelbrothe gefehildete Aaskäfer. ikl |
OLIVIER, Ent. Tom. II; Nos rr, p: 8, ph nf 8, &. be Kesiteeken. “De fprieten- zwart ; de oogen bruin5 het borstftuk breed „ van. voren ingefneden, ‘geelachtig-rood ,
in het midden zwartachtig de dekfehilden- dof zwart, | met
NEDERLANDSCHE INSECTEN st
met drie verheven lijnen, aan de zijden een’ Omgebogen zoom, als een gootje; derzelver oppervlakte ís ruw en ongelijk. Lengte 7, breedte 4 lijnen,
‘Woonplaats. In den grond, inzonderheid onder ftee- nen, ook in aas en vuiligheid; men vindt er fomtijds wel 86 bij elkänder. | |
6.-Rucosa. Linn. Spec. 16, p- 1622. Fapric. Ent. Syst. 1, Pars I, p. 251, N°. ro. De Rimpelige Doodgraver. Ze Bouclier raboteur, Je Bouclier à bosses. Der Runzel Kafer, der Runzlichte Aaskäfer ‚ Ortvier, Ent. Tom. II, No. 113 Pe 17, pl. 2, £. 17.
Kentecken. De kop geel behaard; de fprieten rosach- tig, aan het einde gebladerd; het borstfeliild heeft vele kleine „ bolle ftippen , donkerder dan den grond, op wel- ken zij ftaan; de dekfchilden een weinig langer , doch fmaller dan het lijf, met drie verhevene lijnen , tusfchen welke vele dwarsrimpels gelegen zijn. Lengte 9 lijnen,
Woonplaats. „Somtijds ziet men hem in de velden loopen, maar gewoonlijk houden zij zich in aas op:
Voortieling. In Mei of Junij komen zij uit hunne maskers ten voorfchijn.
Eigenfchappen. Wanneer men den kever in de hand neemt „ geeft hij een ftinkend vocht van zich. |
7e S. FERRUGINEA. Linn. Spec. 195 ps: 1623. Fasric. Ent. Syst. i , Pars I, p. 253, N°. er. De Roestkleurige Doodgraver, Le Bouclier ferrugineus, Rostfarbige Aaskäfer,
OLIVIER, Ent. Tom. II, Noe II, pe 20, ple 2, f. 13, a be SCHÄFFER, JC. Zas. te 40) fe 7e
D 2 Ken-
52 NAAMLIJST van
Kenteeken, Geheel roestkleurig; de oogen zwart, de. fprieten kort, aan het einde rood geknopt 3 het borst- ftuk geftipt, en achter den kop uitgefneden; de dek- fchilden gewelfd, ieder met zes, over de lengte ftrek- kende, lijnen , en tusfchen dezelve ingedrukte ftippen 5 het lijf van onderen zeer plat, en, gelijk de pooten , bruinrood. Lengte 4 lijnen.
Woonplaats. Meest in aas. *
DE BASTAARDKRENGENTOR. (N/TIDUL 4.)
Geflachts-kenteeken. De knodsjes der fprieten digt 5 de dekfchilden gezoomd; de kop vooruit ftekende; het borstftuk breed en gezoomd.
1. N. Aquatica. Linn. Spec. In pe 1628, FABRIC. Ent. Syst. 1, Pars 1, p. 204; N°. 1. EroPHorus Aguaticus. De Waterkrengentor. Le Dermeste bronst. Der Wasfer after Aaskäfer.
OLiviER, Ent. Tom, III, No. 30, pe 5, ple FT, f° r, 2, be Ce de Elophorus Aguaticus.
Kenteeken. De kop kopergroen ; de fprieten geelach- tig 5 het borstftuk groenachtig gebronst , met 5 groefjes 5 de dekfchilden grijsachtig bruin, met 9 rijen ingedrukte ftippen 3; het lijf van onderen zwart; de pooten geelach= tig bruin, Lengte van 14 tot 35, breedte van 3% tot 1% lijnen.
Woonplaats. Inzonderheid in ftaande wateren, meest aan deszelfs oppervlakte en de planten , die in hetzelve groeijen.
DE AARDSTOFKEVER. (OP4TRUM.)
Geflachts-Kenteeken De fprieten als een kralenfnoer, die
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 58
die naar het einde dikker wordt; de dekfchilden gezoomd; de kop vooruit ftekende; het borstftuk breed en gezoomd.
r. O. SaBurosumM. Linn. Spec 2, p. 1632. FA- BRIC. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 89, N°. 3. De Zand- graver. Le Îeénébrion à& stries dentelées. Der Sand- graber.
OLIVIER, Ent, Tom, III, No. 56, p. 6 pl. £, fe 4«
Kenteeken. De kop van voren half cirkelrond, de fprieten zwart; het borstftuk van voren boogswijze uit- gefneden ; het rugfchildje zeer klein; de dekichilden heb- ben 5 getande ftrepen aan iedere zijde. Hij verfchilt in kleur, fomtijds zwart, fomtijds graauw of bruin. Lengte 3, breedte 15 lijn,
Woonplaats. Op weiden en zandige 'plaatfen vindt men dit torretje reeds in Februarij en Maart. - Wanneer hij een mensch ontwaart, tracht hij terftond in den grond te kruipen.
CXCVIL. DE SCHILD- or SCHILDPADKEVER. (CASSIDA L.J)
Geflachts-Kenteeken. De fprieten als een kralenfnoer,
“paar het einde dikker; de dekfchilden gerand ; de kop is
onder het platte borstftuk geheel bedekt, | Aanmerking. Bij de meeste torren in dit geflacht gaat
de fraaije kleur, die zij levende bezitten, bij hun fterven
verloren.
1. C. Viripis. Linn. Spee. 1s p. 1635. Fasric. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 292, N°. 1. Het groene Schildpadkevertje, La Castide verte. Der gfune Schildkäfer.
Ds
54 | NAAMLIJST van
OLIVIER, Ent, Tom. VI, No. 97, Pe 975, Pla 2 fe áge Rouser, IE D. fte St. p. 139, tab. 6.
Kenteeken. De kop zwart de fprieten groen geel; het borstftuk bleek geelachtig groen, zeer fijn geftippeld; de dekfchilden groen , met groefjes , en voorbij het borst-. ftuk eenige donkere vlekjess het lijf van onderen zwart, de pooten geelachtig; de geheele omtrek van den kever is langwerpig rond. Lengte 2E, breedte 2 lijnen,
Woonplaats. Op distelen, netelen, artisjokken en meer andere planten.
2. C. Murraea. Zinn. Spec. 2, p. 1635. FABR. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 294 N°. 9. Het Murray- fche Schildpad Kevertje. La Casside Panachte.
OLivieR, Eat. Tom. VI, No.97, p. 978, pl. 1, f. 7e GEOFFROY, Tom. 'I, p. 314 No. 5, tab. 5, fe 6e]
Kenteeken. De fprieten zwart; het borstftuk rondach- tig groen, geftippeld, of ook wel rood ongevlakt; de dek- fchilden hebben de kleur van het borstftuk , met zwarte vlekjes en ftipjes langs de naad en aan de zijden ; het lijf en de pooten zwart, glanzende. Lengte 35, breedte a lijnen.
Woonplaats, Inzonderheid veel op den alant.
Aanmerking. Het verfchil der kleuren van het borst- ftuk en, der dekfchilden wordt door den ouderdom van het diertje veroorzaakt; de. jongen zijn groen, bij de ou-, deren wordt deze eerst geelachtig en daarna rood.
3. C. NesuLosa. Linn. Spec. 3, Pe 1636. FABR, Ent. Syst. 1, Pars ïp. 293, N°-7. De gewolkte of. bonte Schildkever. La Casside brune. Der Schec- kige Schildkäfer,.
OLi-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 55
Ovivier, Ent. Tôme VI, No. 97, ps 979, Pl. 2, f. 31. Gor- DART, Mletamorphofis Naturalis, 1 p. 96, ple 44« ;
Kenteeken. De fprieten zwart, aan het einde roodach- úg5 het borstftuk rondachtig , geelächtig grijs en geftip- peld; de dekfchilden zijn van dezelfde kleur, aan den naad. met eene verhevene lijn , en met zwarte ftippels en ftreepjes geteekend ; het lijf zwart, met een’ rosfen rand; de pooten roodachtig. Lengte 2—g, breedte 15 lijn.
Woonplaats. Op distelen, op het gras, onder het boommos en andere planten. Hij komt niet veel voor.
4: C. Nopiris. Zénn. Spec. 45 p. 1636. FABRIC. Ent. «Syst. 1, Pars 1, p. 297, N°. 24. De blaauw- geftreepte Schildkever. La Casside & bandes d'or. Der Blaustrichige Schildkäfer,
OLIVIER, Ent. Tom. VI, No. 97» Ps 9835 ple 2 f. 24e _ Kenteeken. De fprieten zwart; aan den kop geel; het borstftuk rondachtig; geelachtig graauw 3 de dekfchilden bleek geel , met geftippelde ftreepjes ; op het lijf , bij den naad bevindt zich eene blaauwe glanzende ftreep , die bij den dood van het diertje verdwijnt. Isengte 13 „ breedte 15 lijn,
Woonplaats. In Junij vindt men dezen kever op dis- telen en andere planten, Evenwel is hij niet zeer gemeen.
5... ViBex. Linn. Spec. 5, Pp. 1637. FABRIC. Ent. Syst. Is, Pars 1, p. 293, N°. 4. Het bloedftrepig Schildkevertje. La Casside marqude.
OLrviER, Ent. Tom. VI; No. 97, pe 977, pl. 2, f. 30.
Kenteeken. De fprieten aan hun grondftuk zwart; aan de einden zwartachtig; het borstftuk rondachtig, geel- achtig graauw, met dónkere {tippen 3 de dekfchilden ee
F3 1 . Lr “r KE Pian
56 NAAMLIJST var
achtig groen, zwart 'geftippeld, met gele randen, en laags den naad met een? bruinen zoom 3 het lijf zwart, de pooten roodachtig. Lengte 2, breedte 12 lijn, |
Woonplaats. Op distelen en andere planten, doch komt niet veel voor. |
6. C. MARGARITACEA. Linn. Spec. 5Is Pe 1639. Fasric. Ent. Syst. T, Pars 4p. 297, N°, 25, De pa- relkleurige Schildkever. Le Casside perlée. Der Per- lenfarbige Schildkäfer. |
OriviER, Est. Tome VI, No. 97, p. 984, pl. 2, f. 19e
Kenteeken.. De kop zwart; de fprieten bruinachtig geel; het borstftuk rondachtig, geelachtig groen; de dek- fchilden bleek groen , met ingedrukte ftippen , die, wan- neer het diertje nog jong is, een’ goud- en zilverkleuri- gen weerfchijn heeft , omtrent als het parelmoer; deze kleur verdwijnt bij den dood, en gaat dan over in het bruinachtige 5 het lijf en de pooten geel. Tengte 3, breed- te 2 lijnen.
Woonplaats. In Junij op distelen en andere planten , doch is niet zeer gemeen.
CXCVIIL. HET LIEVENHEERKEVERTJE, of HET HALFKOGELSKEVERTJE. (COCCINELLA. L)
Geflachts-Kenteeken. De fprieten met digte knodsjes ; het voorfte voelertje bijlvormig „, de achterfte draadvor- mig; het lijf half kogelrond; het borstftuk en de vleu- geldekfels gerand; het onderlijf vlak.
Aaánmerking. Ook in dit geflacht verdwijnen de le- vendige kleuren dezer diertjes na hunnen dood.
Ie
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 57
1. C, BiPuNCTATA. Linn, Spee, 7» ps 1647, FADR. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 270, N?. er, Lievenheers- haantje, met twee ftippen. Za Coccinelle rouge à deux points noirs. Der zweijpunktirte Blattlauskäfer.
OLIVIER, Zut. Tome VI, No, 98, pe 1002, pl. 1, fe 2, 4, be
Kenteeken. De kop zwart, met twee witte ftippen 5 de fprieten geelachtig , met een zwart kolfje ; het borst- ftuk zwart, wit gerand en twee gele vlekken op hetzel- ves het rugfchildje zwart 3 de dekfchilden rood , op ie- der derzelve eene zwarte ftip3 het lijf van onderen zwart. Lengte 2£, breedte 2 lijnen.
Woonplaats. In Februarij en Maart op elzen-, wil- gen-, pruimen- en andere boomen. Somtijds ook in de huizen.
Voedfel.. Bladluizen „ ook hunne eigene nimfen,
Voortteling. In het laatst van April of begin van Mei.
Eigenfchappen.- Zeer levendig van aard, vliegen ligt.
2. C. QUINQUEPUNCTATA. Linn. Spec. II. Pp. 1647. Fasric. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 273, N°. 36. Het Lievenheershaantje met vijf ftippen. La Coneinelle rouge à cinq. points noirs. Der fünfpunktirte Blatt- lauskäfer,
Ouivier, Ent. Tom, VI, No. 98, pe 1003, ple Is f. 3, 25 be
Kenteeken. De kop zwart, met twee geelachtige ftip- ‘pen 5 het borstftuk zwart, wederzijds met een gele vlek; het fchildje zwart; de dekfchilden geelachtig rood, aan het gewricht geel , digt aan het fchildje met een ronde zwarte vlek op de beide fchilden, en voorts op ieder, een derge- lijke in derzelver midden, en aan ieder der zijden een.
D 5 die
58 NAAMLIJST van
die kleiner iss het lijf en de pooten zwart. Lengte 2£ breedte a lijnen. |
Woonplaats. In April op velerlei heestergewasfen , » op de weiden, op de ganzevoet (Chenopodium L.) en andere meer.
3. C. SEPTEMPUNCTATA. Linn. Specs 15, Pp. 1649. FABRIC, Ent. Syst. 1, Pars tr, p. 274, N°. 41. Het Lievenheershaantje met 7 ftippen. La Coccinelle rouge à sept points. Der Siebenpunktiefte Blatt- lauskäfer,
Otivier., Ent. Tom. VI, No. 98, p. 10084 plor, f. f, at. RoseL Ile D, re St., pe 133, tab. 2.
Kenteeken. De kop zwart, van voren met twee witte ftippens de fprieten bruinachtig; het borstftuk zwart „ met eene gele vlek aan elke zijde; het rugfchildje zwart ; de dekfchilden rood, met 7 ftippen , van welke de bo- venfte aan beide dekfchilden gemeen is; het lijf en de pooten zwart. Lengte 32, breedte 3 lijnen.
Woonplaats. Bij warm weder vertoont hij zich reeds in Februarij of Maart op velerlei planten; ook vindt men hem later op linde- en wilgeboomen , en overwintert veel op het Chenopodium wurbicum L. |
Aanmerking. Hij verfchilt fomtijds , ten aanzien van de groôtte, in de levendigheid. der kleuren en in de ge. daante der vlekken. \
4. C. Deermeuncrara. Linn. Spec. 17; Pp. 1651. Fasrrc. Ent. Syst. FE, Pârs r‚p. 276, N°. 49. Het Lievenheershaantje met ro ftippem. Derzehnpunk- tirte Blattlauskätfter..
OLIVIER; Ent. Tom. VI, No. 98, p. 1015, pl. 5, f. Ws ï, be
bf be Kk bli
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 59
Kenteeken. De kop geel; het borstftuk geel, met 5 of 7 zwarte ftippen 3 het rugfchildje donkergeel; de dek- _fchilden bleekrood, naar het geelachtige trekkende op ieder derzelve ftaan 5 zwarte punten aldus , kik fomtijds evenwel ontbreken ‘er de bovenfte en de onderfte wel eens aan, of:ook wel een uit het midden; het lijf zwart 3 de pooten geelachtig. « Lengte 3£ , breedte 3 lijnen.
Woonplaats, Op verfcheiden planten.
5. C. OceLLATA. Linn. Spec. 23, Pp. 1654. FABRIC. Ent. Syst. 1, Pars Is Pe 280, N°. 64. Het -geoogde Lievenheershaantje. Coccinolle oculte. Der fufzehn punktirte Blattlauskäfer.
Oirvier, Ent. T. VI, Noe 98, pe 1024, pl. 6, f. 80.
Kenteeken. De kop zwart, met twee witte. ftippen 5 de fprieten ligtbruin; het borstftuk zwart3 de zijden geel , met eene zwarte ftip, digt aan. den rand 3 en twee gele, omtrent vierkante, vlekjes aan den achterrand ; het rugfchildje zwart; de dekfchilden rood-geel, op ieder ze- ven. zwarte punten, ftaande în een geel kringetje, en één digt onder het borstfchild, hetwelk aan beide de dek- fchilden gemeen iss het lijf en de pooten zwart. Lengte 45, breedte 3 lijnen. SEN ARN
Woonplaats. In bosfchen, op weiden en in tuinen,
\
6. C. QUATUORDECEM-PUNCTATA. Linn. Spec.
ars Pp. 1653. Lievenheershaantje met 14 ftippen. Der
vierzehnpunktirte Blattlauskäfer, SULZER, Archives, p. 98, pla 22, fe 5e
Kenteeken. De kop geel, met een zwart dwarsftreepje N over
Co NAAMLIJST van over de lip ; de fprieten geel; het borstftuk met 6 zwar- te flippens de dekfchilden geel; op ieder derzelve ftaan zeven zwarte flippen over den naad, van het borstftuk afgerekend; tot op de helft loopt eene zwarte ftreep; het lijf is eenigzins langwerpig , zwart; de pooten geel. Lengte 13, breedte 12 lijnen.
Woonplaats. In de tuinen veel op netelen en andere planten; in Mei vindt men hem op jonge berken en wilgen. |
7. C. VIGENTIDUO-PUNCTATA. ‘Linn. Spec. 26; p. 1655. FasBric. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 281, N°. 69. Het Lievenheershaantje met 22 flippen. Der zweijundzwanzig punktirte Blattlauskäfer,.
Kenteeken. De kop geel, aan den mond en van ach- teren zwartachtig; het borstítuk geel, met 5 zwarte ftip- „pen; de dekfchilden geel, ieder met rr zwarte flippen
aldus it geteekend; het lijf zwart; de fchenkels en de
voetblaadjes geel. Lengte 1% a 2, breedte 112 lijn. Woonplaats. Op allerlei heestergewasfen, in de tui- nen en bij de bladluizen. Eigenfchappen. Zonderling is het, dat deze kevers zoowel als masker, als pop en als kever en citroen- gele kleur behouden.
8 CONGLOMERATA. Linn. Spec. 31, Pp. 1655. FaA- BRIC. Zat, Syst. I, Pars rs, p. 282, N°. 75. Het “ Lievenheershaantje met ineengevloeide flippen. La Coc- cinelle a bordure. Der Verwirrtgefleckte Bfattlauskäfer.
Orte
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 61
OLIVIER, Zat, Tom, VL, No. 98, Pe 1025, Pl. 3, fe 29, As b, et pl, 6,f. 82, Fugssuy, Archiv. p. 160, 2, b, NO. 21, pl. 22, fe I4 Et 15e
Kenteeken. De grondkleur van ‘dezen kever-is geel; een zwarte flip ftaat voor op. den kop; het borst{tuk zwart, aan de zijden geel en omgebogen 3; het fchildje zwart ; de dekfchilden geel, op ieder 7-langwerpig-vier- kante zwarte vlekken „ welke meest aan elkander gehecht zijn 5, het lijf ovaal, zwart; de pooten bleekgeel, gedeel telijk zwart. Lengte ol , breedte 12 lijn,
Woonplaats. Reeds in April ziet men hem op de weiden , en op de elzen; ook vindt men hem veel in de tuinen. k
9. C. QUATUORDECIM-GUTTATA.. Linn. Spec. 34 3 p. 1659. Fasric. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 284, N?, 85. Het 14 droppelige Lievenheershaantje. La Coccí- nelle a rapoints blancs. Der vierzehntröpfige Blattlauskäfer.
Ouivier, Ent. Tome VI, No. 98, Pp’, 1036, pl. 2, fe 12, Ws b. SULZER, Archiv. p. 100, NO. 24, pl. 22, f, 17.
Kenteeken. De kop vaalgeel, ongevlekt; het borst- ftuk graauwachtig geel , met eene ligtgele vlek aan iedere zijde; de dekfchilden bruinachtig geel, elk met zeven geelachtige vlekken ; het lijf van onderen geel; de borst in het midden zwart; de pooten geel, Lengte oe, breed- te 1Z lijn. |
Woonplaats. In Mei op de weiden , in Augustus op het Steedsch Ganzevoet (Chenopodium urbicum L.), op welke de bladluizen alsdan hun gewoon voedfel vinden op de fchermen van het gemeen duizendblad (Achi/lea
mil
62 NAAMLIJST * van’
millefoltum L.), en op het lof van de gele wortelen CDaucùs carotta L.) Daarom wordt op deze in het bijzonder den naam van Blatluiskever in het Hoogduitsch toegepast.
168 C. Qukkotst GUTTATA. Linn. Spec. 127 , p. 1659. Fapric. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 285, No. 87. Het 15 droppelige Lievenheerskevertje. La Coccinelle & points et bordure blanche, Der 15 tröpfige Blattlauskäfer,
FursLr, Archiv., pe for, No. 25, pl. 22, f. 18,
Kenteeken. Geheel geel; op het borstftuk vier witte vlekjes; het fchildje zwart , met eene witte ftip 3 de dek- fchilden wit gezoomd met 14 witte vlekjes.
« Woonplaats. Op de weiden aan verfcheiden plinten.
‘zi. C, OcroprceM curTaTA. Linn. Spec. 365 P. 1660. Fanric. Ent. Syst. T, Pars 1, p. 285, N°. 89. Het achttiendroppelige Lievenheershaantje. Der Acht- sehatropeigr Blattlauskäfer, | |
_ Orzvier, Ent. Tom. VI, N°% 98, pe 1038, pl. 6, fe Ore
… Kenteeken. De kop. graauw geel; de oogen zwart ; het borst{tuk roodachtig geel, de randen en twee flippen geelachtig wits de dekfchilden bruinachtig rood, op ieder g vlekjes; ki lijf van onderen zwart; de pooten graauw- geel, Lengte 2, breedte IE lijn.
oonplaats. In boschachtige ftreken 3 op eiken boomen. Bird en
ie. C. BipusTuLATA. Linn. Spec. 429 P- 16Ór. Fasrice Ent. Syst. 1, Pars 15 p. 297) N°. roo. Het Lievenheershaantje met twee pukkels. Za Coccinelle
tortue à bande rouge. | OLr-
à NEDERLANDSCHE INSECTEN. 63
OLivieR, Ent. Tom, VI, No. 98, pe 1045, P]. 7, fs 104. « FUES- sLr, Archiy., p. zOI, pl. 22, f, 22,
Kenteeken. De kop van. voren rood; het borstftuk glad en zwart3 de dekfehitden donkerbruin „met eer kort dwars rood ftreepje op het midden over beide” ge- plaatsts het lijf zwart „ van achteren rood de. pooten _ donkerbruin. Lengte 1f, breedte 14 lijn.
Woonplaats. Op verfcheiden heesters, in heggen, op de brandnetelen en onder de boomfchors.
13. C. SEXPUSTULATA. Linn. Spec. 4 Pes 1663 Fasric, Ent: Syst. LI, pars 15-p- 289, N°. 107, Het zespukkelige Lievenheershaantje. La Coccinelle sexpustue lés. Der fechsfleckige Biattlauskäfer,
OLIVIER. ; Eat. Tom. VI, No. 98, p. 1048, pl. 45 fe 475 25, De
Kenteeken. Geheel zwart; de kop met twee roode flippen; de zijden van het borstfchild bleekrood; op ie- der der dekfchilden drie roode. vlekken „ van welke, de ééne aan den hoek tegen het borstfchild „ de andere op het midden tegen den naad’, en de’derde (welke fomtijds ontbreekt): aan. den, achterrand. geplaatst is.; het lijf van onderen zwart. Lengte ruim 2 lijnen.
_ Woonplaats. In de tuinen.
14.’ C. DEcEMPUSTULATA. Linn. Spee: 459 DP. 1663. Farric. Ent. Syst. I, Pars rp. 289, NO. 109. Het Lievenheershaantje met. ro. pukkels. Za Coc- einelle noire à: vo points Jaunes, Der zehnflekkige Blattlauskäfer. |
Orivier, Ent, Tóm. VI, No. 98, p. 1053, Pl. 4; f.54, 8, be
Kentecken. De kóp en het borstftuk geel, het laatfte
met
64 NAAMLIJST van
met 5 ongelijk groote zwarte vlekken, welke fomtijds in elkander loopen; het rugfchildje zwart 3 de dekfchilden zwart, op ieder {taan 5 roodachtige of gele vlekken 3 het lijf van onderen zwart; de pooten geel, Lengte 24, breedte 15 lijn.
Woonplaats. Gedurende den geheelen zomer vindt men hem op allerlei planten.
15. C. QUATUORDECEM:PUSTULATA. Linn. Spec. 46, p. 1665. Fanric. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 290, No. zr1. Het Lievenheershaantje met 14 pukkels. Za Coecinelle noire à 14 points, Der vierzehnflec- kige Blattlauskäfer.
OzrrvieR, Ent. Tom. VI, No° 98, p. 1056, pl 4, f. 50, a, be
"Kenteeken. De kop zwart; aan de oogen een wit ftreepje; het borstfchild zwart, de rand van voren en de zijden geel; de dekfchilden zwart, ieder met 7 gele pun- ten bezet; het lijf zwart; de pooten geel. Lengte 12, breedte 13 lijn. |
Woonplaats. In April vindt men hem op de weiden, en verder in den zomer op velerlei planten 5 hij houdt zich aan de onderzijden der older zoodat hij niet ligt in het oog valt.
CXCIX. DE BLADKEVER. HET GOUD- HAANTJE. (CHRIYSOMELA.) Geflachts-Kenteeken.- De fprieten als een kralenfnoer, naar het einde dikkerz zes voelertjes, de buitenwaarts ftaande dikker 3 het borstftuk ef de dekfchilden BRRNAS het lijf bij de meesten langwerpig rond.
Ii. C. GOERTTINGENSIS. Linn. Spec. 4, p. 1667. Fa-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 65
Fasric. Ent, Syst. 1, Pars 1, p.-309,-No. 8. De Gottingfche Bladkever, Der Lederartige Blatt- kadet
‚ Orivier, Ent. Toms V, No. gr, p. 510, pl. 5, f. 68.
Kenteeken. De kop zwart en geftippeld; het borst: ftuk mede zwart, en fijner geftippeld; de dekfchilden ruw en geftippeld;-de voetblaadjes rood, het lijf van bo. ven zwart , van onderen blaauwachtig zwart. Lengte 4, breedte 25 \ijnen,
Woonplaats, Veel op het duizendblad (Achillea mil lefolium LE) ‘
2. G. TANACETI, Linn. Spec. 59 Pp. 1669. FABRIC. Ent. Syst. T, Pars 2, p. 15, N°, Io. GALLERUCA Tanaceti. De Bladkever van het Rijnevaren. Der Reins farn Blattkäfer.
‚ OLIVIER, Ent. Tom. V, No. 93» Pe 618, ple/I, É. Is, bj Ce ROESEL, A D. re Stuk, p. 138, tab. 5.
Kenieeken. De fprieten zwart, ZOO lang als het halve lijf 5 het borstítuk fterk gefpikkeld en eenigzins ruw ; de dekfchilden mede fterk gefpikkeld ; het geheele diertje is dofzwart, gelijk ook de pooten. Lengte ot, breedte ti den | A
Woonplaats. In het gras, inzonderheid op het Reine- varen vindt men hem in Augustus en Rhea en _ fomtijds al eerder.
‚3e “C‚ GRAMINIS. Linn, bi 23 Pe 1670, “FA-, BRIC: Ante. Syste,rl , Pats <15, Pe Zids Ne 33e De gras Bladkever. Le Grand Vertubleu, Der Gra s- blattkäfer.
OLIVIER, Zat. Tom. V,‚, No. or, Pe 538, ple Io fs Je E Kers
ben.”
66 NAAMLIJST van
Kenteeken. De fprieten groen, aan het einde bruin 3 het borstftuk geftippeld; de dekfchilden onregelmatig ge- flippeld ; het geheele diertje is blaauwachtig « glanzig groen, Lengte 4&, breedte of lijn, Doch hierin is bij
fommigen eenig verfchil. siste
Woonplaats. In Mei vindt menhem in het gras, in zonderheid op het Dolijk (Lolium temulentum LJ)
A. AENEA. Zenne Spec, 83 pe 1670. FABRIC, Ent. Syst. Ts; Pars I, p. 329, N°, rog, Het metaal glanzend Goudhaantje, Der grüne Erlenblatt- Kater.
—OtwvieR, Eat, Tome V, No. 91, pe 5563 pl. 8, f. 116,2 ct be
Kenteeken. De fprieten kort, zwart, naar het einde food= achtig; het borstftuk heeft twee ingedrukte flippen, en is, even als de dekfchilden, die geftippeld zijn, groen glanzende; het lijf. van onderen van dezelfde kleur, van achteren rosachtig gezoomd. Lengte 3%, breedte 2 lijnen.
Woonplaats. In Julij en Augustus op de elzen.
5. Ce ALNh Linn. Spec. 9, Pe 1671, FABRIC, Ent. Syst. Is Pars 2, p. 16, N°, 13. GALLERUCA alni. Het Violetkleurige of Elzen Goudhaantje. La Galerugue Violette, Der Violetten Erlenblatt- käfer. |
OLIVIER, Ent, Tom. VI, No. 93e Pp. 638, ple 1, fe 8.
Kenteeken. De kop van voren ingedrukt5 de fprieten zwart, aan hun grondftuk violets het borstftuk fijn ge- ftippeld 5 het rugfchildje driekantig , zwart glanzende 3 de dekfchilden fijn geftippeld , en, even gelijk het borstftuk, glanzig groen; het lijf van boven donker violet, wan on-
de
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 63
deren zwart violet 3 5 de pooten zwart. Lengte 3 » breed. te 2 lijnen.
Woonplaats. Voornamelijk op elzen, maar ook op wilgen. Hij vertoont zich reeds in Mei, en voorts ook te meermalen des zomers.
6. C. Brrurar. Linn. Spec. ro, p. 1671. Fapr. Ent. Syst. T, Pars 2, p. 17, No. 19, GALLERUCA betulae. Het Goudhaantje van de berken. La Chry- somele bleue du saule. Der Birkenblattkäfer,
DE GEER, Znf. 5, 318, No. 24, tab. 9» fe 24, B, b.
Kenteeken. Violetkleurigs de dekfchilden met ver- fcheiden rijen ingedrukte ftippen bezet ; de vleugels zwartachtig doorfchijnende „en eens zoo lang als de fchilden , onder welke zij gevouwen liggen. Lengte 2 lijnen.
Woonplaats Op d berken.
7. C. HAEMOPTERA. Linn. Spec. IIs P.- 1672. Fanric. Eat, Syst. 1, p, 315, N°. 37, Het Roodwiekje, Der Rothflugelige Blattkäfer.
Ouvien, Ent. Tom, Vs p‚ 520, pl. 9, f, 80,
Kenteeken, De fprieten zwart, het eerfte lid rood; het borst{luk en de dekfchilden geftippeld, violet blaauw glanzende, de laatfte van onderen, gelijk ook de voete blaacjes „ rood3 het lijf van boven zwart „ Of met violet gemengd, Lengte 3, breedte 2 lijnen,
Woonplaats. _Op het gras is hij gemeen, fommige jaren zelfs zeer menigvuldig. …
B. C. CrrasI, Lisan. Spee. 13, pe 1672. FABRIC. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. 22, N°, 43. GALLERUCA
F 2 f CC«
68 NAAMLIJST van
cerafi. De Kerfenboom’s. Bladkever. Le Criocere aux veux noirs. Der Kirschblattkäfer.
‘OLIVIER, Ent, Tome VI; No, 94 bis, pe 252, Ple 1, f. I, 4, b, ORSODACNE Cerafie 3
Kenteeken. De kop bleek roodachtig geel „ van ach-: teren zwart; de fprieten aan hun grondftuk ros , naar de punt zwart ; het borstftuk bleek rosachtig, met zeer kleine ftipjes 3 het rugfchildje zwartachtig 5 de dekfchil- den geelachtig , fijn. geftippeld; de pooten bleekgeel. / Liengtei , breedte 15 lijn.
De GEER en OLIVIER ftellen de lengte van dezen ke- ver verkeerdelijk op 25 lijn.
Woonplaats. Op elzen, wilgen, vogelkerfen (Pru- nus padus L.) Sleedoorn (Prunus Jrinofa L.) |
_g. C. Crerraris, Linn. Spec. 175 P. 1674. FABRIC. Ent, Syst. T, Pars 1, p. 323» N°, 76. De Koren- of Zaadbladkever. ede doré. Der Saat b lat te k ä f ér,
Óitvie’ Ext. Tome V,‚, No. gr, Pp. 545» Ple 7; fe IO4e
Kenteeken. De kop blaauw- en groengoudkleurig met twee roodkoperkleurige vlekken; het borstftuk en: de dek- fchilden roodkoperkleurig met gouden glans, de naden der laatfte, en drie ftrepen op ieder derzelve, van eene he- melsblaauwe kleur; het onderlijf violet, met een’ koper- kleurigen wêerfchijn.
Woonplaats. In Mei en Junij op het gras en op het koren „ enz. ke |
10 CG. Ae ink spec. 18, p. 1674. Fa- BRIC. Ent. Syst. FE, Pars 1, p 324’) No. 80. ‚De
Pronk Bladkever.* Le petit Wertubleu, : Our
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 69
_ OLIVIER, Ent. Tom. V,. No. gr, pe 548, ple 2, fe A25 Rs De; FurssLy Archiv. Pp. 105, No. 12, pl. 25, fe 6, < N ‚ Kenteeken. De kop, het borstftuk en de dekfchilden blaauwachtig groen, goudkleurig glanzende, geftippeld 5 dè fprieten zwart, aän hun grondftuk rosachtig; het lijf van onderen groen goudglanzig. | Lengte. 23, breedte’ 2 lijn. okendens Op verfêheiden gelipte planten.
Ir C. VITELLINAE. Zinn. Spec. 23, Pp. 1676. Fasric. Zat. Syst. I, Pars a, p. “18, No, 22. Gar- - LERUCA Vitellinae. De Goudgele Bladkever. Der Sahlweiden Blattkäfer.
“OLIVIER; Ent. Tome V, No. QI, Pe 555 Ph ä. E 50 Roe- Bd IED. te Stuk, p. 13fs tab. re :
“Kenteeken. De fprieten zwart, het eerfte lidje bruin; het borstftuk ‘fijn geftippeld3 de dekfchilden zijn mede geftippeld , met ingezonken ftipjes, welke in rijen ftaar; beide zijn donker groen, fomtijds in het blaauwe vallen- de, met eene bronskleur daarover verfpreid 3 het lijf: is: langwerpig rond, van onderen zwart, fomtijds van ach- teren rood; de pooten zwart. Lengte e, breedte 1 lijn. ‚Woonplaats. Op wilgen, populieren en verfcheiden waterplanten.
12. C. Porvconr Linn, Spec: 24, Pp. 1676. Fa- BRIC, Ent. Syst. 1, Pars 1, p. 322, NO. 73. De Varkensgras Bladkever. Der Wegtrittsblatt- kater zé oe
OLIVIER, Ent. Tom. V‚, No. gr, p. 576; pl, KERS 2 Be
Kenteeken. De kop blaauw en geftippeld ; de fpríeteri E 3 zwart
20 NAAMLIJST vAn
_ zwart, aan het grondftuk rosz het borstftuk bruingeel , fijn geftippeld; het rugfehildje en de dekfehilden dotiker- blaauw met ftippens het lijf van onderen donkerblaauw ; de aats etù pooten rood. Isengte a, breedte z lijn,
Somtijds is de kleur der dekfchilden groen. Deze houdt be GrER voof wijfjes. Maar LaiCHARTING heeft groene met groene gepaard gevonden.
Woonplaats. Im Mei en wervolgens op het gemèen duizendknoop (Polygonum aviculare L.), op het wal- ftroo (Galium verum L.). op het ijzerkruid (Verbena officinalis L.), en op de veldzuring Rumex aceto-
Je:Le)
13. C. SraPHyLEA. Linn. Spec. 26, Pp. 1677. FA- BRIC. Ent. Syst. Í, Pars 1, p- 3175 Nos 47: De bruinroode Bladkever. La Chryfomele briguetée. Der glanzende braune Blattkäfer. | | OLIVIER; Ent, Tomes V, Nos gis Pe 5543 Ple 4, fe go.
De fprieten foodachtigs de oogen zwart, het borstftuk breed, gerand ; fijn geftippeld}, en , even als de dek{chil-
den, roodachtig bruin glanzende; de pooten enne Lengte 35, breedte 2E lijnen,
Woonpláats. In April op de wildê munt (Mentha Sylvestris L.), later in Junij in nog grooter aantal; woorts
ook in September „ doch dan waarfchijnlijk van het tweede broed.
4. C. Porrra. inn. Spee. o7; Pp. 1677. Fas BRIC. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 317, NO. 49. Het ge- | polijst Goudhaantje. Le Chrysomêdle rouge a corcelet doré. Der fpiegelnde Blattkäfer.
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 71
OLIVIER, Ent. Tom, V, No. gr, pe 553. SCHEFFER, Zoon, Ans., tab. 65, f. ge
Kenteeken. De kop en het borstfchild glanzig groen, zeer fijn geftipt; de twee eerfte leedjes der {prieten geel bruin , de middelfte bronskleurig en de 5 overige zwart ; het borstftuk, gelijk ook het rugtchildje, glanzig gee bronst en zeer fijn geftipt; de dekfchildén kastanje bruin, fijn geftipt en zeer glanzig; het lijf van onderen , gelijk mede de pooten „ bronskleurig. Lengte 35 lijnen.
Woonplaats. Op wilgen en populieren, Ik vond hem in April in de reten van den lindenboom „ waarfchijnlijk een van die, welke in hunne volkomene gedaante over- winterd hebben , gelijk fommigen doen. |
15. C. Popurt. Linn. Spec. 3o, p. 1678. Fapric. Ent. Syst. 1, Pars 1,p. 316, N°, 44. De populieren Blad- kever. Za grande Chrysomèle rouge à corcelet bleue, Der grosse Pappelnblattkäfer.
OLivier, Zat. Tom. V, p. 551, pl. 7, f. £10.
Kentteken. De kop ftaalblaauw; de fprieten zwart; aan hun grondftuk groenachtig ; het borstftuk final, glad, met een’ opgezetten rand, ftaalkleurig en geftippeld; het rugfchildje groenachtig blaauw 3 de dekfchilden rosachtig rood (na den dood in het geelachtige overgaande), fom- tijds aan de punten zwart; het lijf van onderen donker- blaauw glanzende. Hij is de grootfte onzer inlandfche in dit geflacht. Lengte 5, breedte 3 lijnen, Men vindt er echter ook van 32 lijnen lang , en 2 breed, |
Woonplaats. Van April tot September op de ruige wilg (Salix caprea L.), en op de trillende populicr of ratelaar (Populus tremula L.) ien
| 16. Vio-
72 ‚NAAMLIJST van
16, C. Vroracea. Fasric, Ent. Syst. Tas p. 315, No. 39: La Chryfomele Violette.
OLiviER, Ent. Tom, V, NO. g9I, Pe 522, pl. 6, f, 32, PANZER, 44. he te 8. À
Kenteeken. De fprieten aan den kop blaauw, aan het einde zwart; het borstíchild en de dekfchilden donker blaauw „ zeer fijn geftipt; ook zijn de pooten blaauw. „Woonplaais. Op de wilgen.
17. C. DECEMPUNCTATA. Linn. Spec. 33, p. 1678. Fapric. Ent. Syst. IT, p. 320, NO. 62, Het 1o ftippelige Goudhaantje. La ChArysomele rouge à points noirs.
OLIVIER, Eat, Tom, V, ps 569, ple 3, fe 38, A, b, Cd,
Kenteeken. De kop zwart; de fprieten roodachtig aan het grondftuk , aan het einde zwart; het borstftuk rood= achtig geel, geftippeld, en twee zwarte {tippen van achteren „ gelijk ook het rugfchildje zwart; de dekfchilden vaal rood, met, flippen, die zoo geplaatst zijn, dat zij als ftrepen vormen 3 het lijf van onderen zwart 3. het achterlijf en de pooten fomtijds roodachtig. Lengte 3, breedte 2 lijnen.
Woonplaats. Op de wilgen.
18. C. OLERACEA. Linn. Spec. 51, p. 1691. Fa- Brice. Ent. Syst 1, Pars 2, p. 28, No, 74. GALLE- RUCA Oleracea. Het Moeskruid Bladkevertje. L’A//#- se bleue. Der Gemuszblattkäfer.
Ourvier, Ent. Tom. VI, No. 93 bis, p. 705, pl. 4 ‚566,8, b.
Kenteeken. Zwarte fprietens het borstítuk met eene
dwars-
NEDERLANDSCHE INSECTEN., 73
“duarsftreep , welke een weinig ingegroefd is3 de dek- fchilden geftippeld , beide groenachtig blaauw „ ongemeen glanzig3 de pooten groenachtig; de achterfchenkels dik. De lengte verfchillende , gemeenlijk 13 à 15, en breedte 5 à ‘8 lijn. Bij den- hovenier is hij, onder. “de naar ‘van aardvloo „ mede bekend. | ok
Woonplaats. :Op allerlei. moeskruiden , voor welken hij zeer fchadelijk is.
19. C. Hyosciamr. Linn. Spec. 54, P. 1693. Fat BRIC. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. 29, N°. 79. GaLLrE- Ruca Agosciami. Het Bilfenkruid’s Bladkevertje. L’4/- tise du choux. Der Bilfenkrautblattkäfer, |
OLIVIER, Ent, Tom. VI, No. 93 bis, pe 709; pl. 4, fe 75.
Kenteeken. De fprieten zwart, aan hun grondftuk rosachtig;s het borstftuk fijn geftippeld en „ even als de dekfchilden , groenachtig gebronst, met ftrepen geftip- peld; fomtijds loopt er over het groen een blaauwe gloed; de pooten bruinachtig; de achterfchenkels violet- kleurig. Lengte 1, breedte £ lijn.
Woonplaats. Van Aprit tot Junij op het bilfenkruid, maar ook op de kool en andere keukengewasfen.
20. C. Exorrra. Linn. Spec. 59, Pp. 1694. FApRIC. Ent. Syst TI, Pars a, ps 335 N°. 100. * GALLERUCA exoleta. … Het vaalgeel Bladkevertje. L’Altise fauve a stries. |
OLIVIER, Ent, Tom. VI, Nos 93 bis, pe 7co, pl. 3, fe: 57e FUES- sLY, Archiv., p. 110, pl. 44; £. 7.
Kenteeken. Het borstftuk heeft aan den achterrand een overdwars indrukfel, eindigende: met een langwerpig
| E's fleuf-
74 NAAMLIJST van fleufje, en is, even als de -dekfchilden „ vaal rood , de Jaatfte zijn met onregelmatige puntjes, als ftreepjes za- mengevoegd , bezet; de pooten vaal ros. Lengte 223 breedte 2 lijnen. Woonplaats. Op het flangekruid, (Bchium vul- gare L.)
at, Cs NeEMORUM: inn, Spee, 62, Pp. 1695. Fa- BRIC, Ent. Syst. I, Pars 2, p. 345 N°. 104. Gar- LERUCA nemorum. De Boschbladkever, ZL’ dltise à bandes Jaunes. Der Waldblattkäfer. —
Ottvier, Ent. Tom, VI, No. 93 bis, p. 716, pl. 5, f, 86. HenssT, Zinleit, zur Kenntn. der Jafekten, Is 94» tabe ir, fe 4e
De kop en het borstftuk zwart; de fprieten aan het grondftuk licht-, aan het einde donkerbruin; het rug- fchildje zwart; de dekfchilden zwart geftippeld, in de lengte op ieder eene gele ftreep, die niet tot het einde afloopt; bij fommigen valt dezelve in het roode; het lijf vän onderen zwart ; de fchenkels en de voetblaadjes licht- bruin. Naauwelijks ís hij eehe lijn lang en eene hal. ve breed. |
Woonplaäts. Op de kool, falade en andere tuinge-
wasfen. -
ae, C. Rurieres. Linn. Spec. 653 p. 1695. FABRIC,
Ent. Syst. 1, Pars a, p. 32, N° 94. GALLERUCA rufipes. Het roodpootig Bladkevertje. £'dltise de la Mauve, |
OtivieR, Ent. Tom. VI, No. g3bis, pe 703, pl. 4, f. 63. Kenteeken. De kop rosachtig; de fprieten rood aan
het begin, naar het einde zwart; het borstftuk geelach-
tig
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 75
tig roods het ragfchild roodachtig; de dekfchilden blaauw , met fijne ftipjes 3 het lijf van onderen donkerblaauw ; de pooten rood. Lengte 8, breedte 1 lijn,
Woonplaats. Op de maluwe en Andere. planten. "eg. Cs TesTACRA: Linme Spec: 225 „ Pe 1696. Fasric. Ent. Syst. 1, Pars 8, ps 33, N°. 99: Gare LERUCA #estacca, Het tegelrood Bladkevertje.
Ourvier, iEnt.- Tom, VI, Noe 93 bis, pe 696, pls 3, fe 49e Ale TICA testacea,.
… Kenteeken. Het geheele diertje is bruinachtig rood ; de dekfchilden met fijne puntjes; de ooge zwart; het lijf ovaal en zeer bol; de fchenkels roodachtig. Letgt: á , breedte 1£ lijn.
Woonplaats. Op zeer vele planten.
DE VALKEVER. (CRYPTOCEPHALUS. L.)
Geflachts-kenteeken. Draadvormige {prieten, vier voe- lertjes, het borst{tuk en de dekfchilden gezoomd, het lijf rolrondachtig. Ee C. QUADRIPUNCTATUS 3 rin. Spec. 33 P. 1700. Fanric. Ent. Syst. Iy Pars 2, p. 543 N°. 6. De vierftippelige Valkever. Za Melolonthe quadrille à corcelet rouge. Der vierpunkctirte Fallkäfer.
“Ovivrer, Ent. Tom, Vi, Nos 96, fuite, p. 850, pl 1, be ' a, b. CLuYrRA guadripunctata.
Kenteeken. De kop, de briet het borstítuk en het rugfchildje zwart; de dekfchilden vaal rood, zeer fijh geftippeld, en op iëder derzelve eèn zwart vlekje, het een& boven aan den buitenhoek , en het andere om- trent op. het midden 5 het lijf van ane en de poo- ten zwart. Lengte g==5 breedte 1, g2d lijnen.
Woon-
76: 7 NAAMLIJST van
Woonplaats. In Jani op wilgen , haagdoren en jonge berken. |
2. C. TRIDENTATUS, zink Spee. 9, Pp. 1701. Fa- BRIC. Ent. Syst. I, Pars 25 p. 55, N°. 14. De drietandige Valkever. ‘La Melolonthe. lisctte, Der. Dreyzakkige Fallkäfer. X
| Ouvier, Zat. Tom. VI. No. 96, fuite, p. 855, pl. 2, fe 16, ii be b. :“CLYTRA tridentata. j
Kentceken. De kop groenachtig blaauw en geftippeld; de fprieten aan hun begin vaal bruin, naar het einde zwart; het borstftuk van achteren uitgefneden, wordt. drietandig genaamd, omdat de beide hoeken als tanden. uitfteken, doch de zoogenaamde derde tand , maakt het zwarte rugfchildje uit „ hetwelk als van het borstltak af- gefcheïiden, geheel verkeerd voor een’ derden tand is âan- gezien , en gelegenheid tot den bijnaam drietandige gege- — ven heeft; de dekfchilden. rosachtig-geel, geftippeld en! doorgaans met eene zwarte {tip getekend; het lijf van’ onderen blaauwachtig groen; Lengte 3 breedte 2 lijnen; Somtijds komen er voor van 5 lijnen lang,
Woonplaats. In Junij aan de aren van de fpelt en rogge, ook op den hazelaar (Corylus avellana L. ) fchaaps zuring Rumez acetosella L. 2) weeen is niet zeer gemeen. | Ei
3. C. BiPuNCTATUS,: Linn. Spec. 23, Pp. 1703. Fas BRIC. Ent. Syst. I, Pars 2e, p. 59. N° 29. De twee, flippige Valkever. Le Gribourt rouge strië a points noirs. | |
OLtvieR, Ent. Tom. VE, No, 96, p. 799, Pla I, fe 11.
Ken-
Ee,
j
NEDERLANDSCHE INSECTEN. #7.
„Kenteeken. « De kop zwart 3 de fprieten bruin aan het begin, naar het einde gelijk ook het borstftuk en het rug- fchildje zwart; de dekfchilden rood, geftippeld en ge= ftreept, met eene zwarte ftip aan de boven buitenhoeken , en een zwart vlekje op het midden van ieder 5 het lijf van onderen en de pooten zwart. Lengte 23, breed= te 1Z à 2 lijnen. |
„Woonplaats. Op den hazelaar.
4. C. CORDIGER, Linn. Spec. 25, Pp. 1704. FABRIC. Ent. Syst. Is Pars 2, p. 59» N°. 32,: De hartdra- gende Valkever.
OLIVIER, Ent. Tom, VI. No. 96, pe 793, Pl. 43 fe 57. GRIBOURL
Kenteeken, De kop zwart, de fprieten aan het grond- ftuk geelachtig, naar het einde zwart5 het borstftuk zwart, fijn geftippeld, de zijden , en een dat ter halver lengte van hetzelve loopt, en van achteren met een vlek je van eene hartvormige gedaante, alle geel; het rugfchildje zwart; de dekfchilden roodachtig , ieder met twee zwarte vlekjes 3 het lijf van onderen zwart 3 de pooten roodach-
tig, de fchenkels zwart. Lengte 344 breedte 2—2l
lijnen.
__ Wöonplaâts. Op den hazelaar , ep de wilgen enz. 5. C. SERICEUS; Linn. Spec. 435 Pp. 1706. FABRIC,
Ent. Syst. I, Pars a, p. 63, N°. 56. De zijdachtige
Valkever. Le velours vert. Der blaugrune Fall käfer.
_Ouvier, Ent. Toin. VI., No. 96, p. 818, pl. 1, f. 5, a. b.
‘_ Kenteeken. De kop groen, geftippeld ; de fprieten:
zwart, de eerfte geleding groenì het borstítuk en de dekfchilden geftippeld, groen, de laatften hebben een | bul-
78 | NAAMLIJST van
\
bultje van boven aan den buitenhoek , en een ander in den omtrek van het rugfchildje, hetwelk blaauwachtig groen is. Lengte 23; breedte r lijn,
Er is fomtijds een aanmerkelijk verfchil in de groene en blaauwachtige kleuren van dezen kever , men treft ze aan die als graen gebronst , en wederom anderen die ge- heel blaauw zijn.
Woonplaats. Op de wilgen, en verfcheidenerlei ftruik- gewasfen, in Junij en Julij. |
6. C. NrTEns. Lénn. Spec. 44; Pp. 1706. Fa BRIC. Ent. Syst. I, Pars a, p. 64, N°. 57. De glinss
terende Valkever. Le Gribourê bleu à points. | Orrvier, Ent. Tom. VI, pag. Ba2, pl. 6, £. 94e
Kenteeken. De kop blaauw; de mond van boven geel5 de fprieten zwart; het borstftuk, het rugfchildje en de dekfchilden blaauw , glanzende en de laatfte geftip- peld; het lijf van onderen donkerblaauw; de pooten geel. Lengte 2, breedte 15 lijn. nt
Woonplaats. Noornamelijk op den hazelaar,
7. C. Breusrurarus. Linn. spec 53» P- 1707. Fasric. Zat. Syst, I, Pars 2, Pp, 67, N° 74. De tweepukkelige Valkever.
OLivier, Ent, Tom. VI, No. 96, p. Bar, pl, 6, f. 92e
Kenteekens De kop zwart > fijn geftippeld 5 de fprie-. ten geel aan het begin , naar het einde zwart; het borst- ftuk en het rugfehildje zwart; de dekfchilden met ftip» jes, die als ftreepjes vormen, zwart, met een oranjes kleurige vlek aan hun- einde, Lengte 2—3, breedte 11} lijnen.
Woonplaats. Op verfcheidene. boomen, ook op de
: tuin-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 79
tuin= of cretifche _chryfant CChrsfanshemum corana- rium Li)
8. C. Laprarus. Linn. Spee. 66, p: 1709. Fa- BRIC. Ent. Syst. IT, Pars 2, p. 65, N°. 62. De ge- lipte Valkever. Ze Gribouri noir strié,
Oitvier, Ent. Tom. VI, No. 96, pe 833, pl. 1, f. 113.
Kenteeken. De kop zwart, voor aan denzelven twee gele ftippen 3 de fprieten aân het begin geel , naar het €inde gelijk ook het borstftuk en de dekfchilden zwart, de laatfte met geftipte ftrepen 5 het lijf van onderen ie de pooten geel. Lengte 1, breedte 3 lijn. Woonplaats. Op de rozen. | | 9e C, SurPnvREVS. Linn. Spee 98, Pe 1714 FasRic, Ent. Syst. 1, Pars 2, ps 43, N° 8. Cisr TELA /ulphirca. De zwavelgele Valkever. Ze Tené- brion. Jaune, Der fehwefelgelbe Fallkäfer. … Oviviers Ent, Tom. III. No. 54» Pe 6, pl. r, f. 6. & CISTELA Julphurea, FurssLv. Archiv, , De 115, Ple 23e fe 28e Kenteeken. De fprieten. aan hun begin bruin, naar het einde donkerder; de oogen zwartz het borstftuk en de dekfchilden geel; het eerfte met twee holligheden aan de achterzijden ; 3 de pooten. ligt Bec. th A» breed- te jes lijn. Woonplaats. In Julij vindt men hem op het duizend. blad , op de kervel en meer andere planten,
io. C‚ Murinus. Zing. Spec, 1033 pe 1714. Fa BRIC. Ent. Syst. Io Pars 2, p. 44» N° 16. CisTera murina, De muisvale Valkever. Za Mordella à étuis Jaunes sans frries. Der Mausefarbene Fall käfer.
OLr-
So At NAAMLIJST van
OLIVIER, Zat. Tom. III. No. 545 Pp. 7, pl. 1, f. 133 2e CISTELA murina. Ie Kenteeken. De. kop en het borstftuk dof zwart , het eerfte lid der fprieten geelachtig „ voorts zwart; de dek- fchilden geelachtig bruin; het lijf zwart, de pooten rood» achtig. Lengte 4 , Bree 1E lijn, Woonplaats. In holle eiken, en op Vaches planten.
ii, C.-Minurus, Lênn. Specs 116, p. 1716. Fa- BRIC, Ent, Syst. 1, Pars 2 „p» 709 .N°. 87. De klei, ne Valkever. Le Gribouri fauve, Der kleine Fall käfer. , | |
OLIviER, Egt, Tom. VL. No, 06, pe 838, -ple 75 É. 12le … Kenteeken. > De kop-bleek geels de fprieten zwart „ aan” het begin geelachtig 3 het. borstftuk rosachtig „de dekfchilden geelachtig met ftipjes , die in ftrepen zamen- gevoegd zijn ; het lijf van onderen: bruinachtig zwart 3 «de pooten rosachtig geel, Lengte 1 „breedte £ van een lijn.
Woonplaats: Op verfcheiden waterplanten.
12, C‚ NyMPHEA. Linne Spec. 1253 Ps: 1718. Farric. Ent. Syst. I, Pars 2, ps 21 3 Ne, 39. GAL- LERUCA #ympheâ. De Valkever van de plompen bla- den. La Galérugue: aguatigue,. Der Seeblumen - Fallkäfer. | N ““Ortvier, Ent. Tom. VI, No. oM p. 6435 Pl. 3 a 51.
Kenteeken. De kop geelachtig, de fprieten bruin; het borstftuk roodachtig geel met drie zwarte vlekken3 het rugfchildje zwart; de dekfchilden donkerbruin , met een’ gelen rand 5 het lijf van onderen zwartachtig, de laatfte geleding geelachtig; de pooten donkerbruin. Lengte
omtrent 3, breedte 13 lijn. Woon-
Ed
NEDERLANDSCHE INSECTEN. st
Woonplaats, In Junij ch vervolgens op de witte en gele plompen. (Nymphaea alba et lutea L)
13. C. CAPREAE. Linn. Spec. 126, p. 1718. Fa BRIC, Ent. Syst. IT, Pars a, p. 21, N°. 44. Gar- LERUCA capreae, Bokjes Valkever. La Galeruguc grisette. Der Wollweiden Fallkäfer,
OLrvien, Ent. Tom. VI, No. 93, pe 638, pl. If. 4, As bs
Kenteeken. De kop zwart geftippeld, en een groefje in de lengte 3 de fprieten zwart, aan het begin roodach- tig; het borstftuk graauw geel, met eenige zwarte vlek- ken; het rugfchildje zwartachtig 3 de dekfchilden grijsach tig geel en geftippeld; het lijf van onderen zwarts de pooten geelachtig rood. Lengte 9%, breedte 1£ lijn.
Woonplaats. Zoodra de bladeren aankomen , vindt men hem (fomtijds reeds in het begin van April) op el- zen, op de ruige wilg (Salix caprca L.) en verfchei- dene ftruikgewasfen.
14. C. Merpicer. Linn. Spec. 147, Pp. 1720. FaBric. Ent. Syst. I, Pars 2, p. 6, N°. 19. Crro cERIS merdigera. Het Lelie Valtorretje. Le Criocère rouge du Lys. Der Lilienfallkäfer,
OLIVIER, Ent, Tom, VI. No. 94» De 232, Pl. 1, f. B, a. be
„Kenteeken. De kop en fprieten glanzend zwart , het borstftuk rood, langs de beide zijden ingedrukt; het rug- fchildje bruin 5 de dekfchiïden bleeker rood dan het borst- ftuk , worden na den dood licht geel; het lijf van onde- ren en de pooten zwart. Lengte 3%, breedte 15 lijn.
Woonplaats. Reeds in April, en gedurende den ge- F heee
82 A DEENAAMLIJST van
“heelen” zomer, vindt men hem op de witte en roode Ic- liën , op de leliën van dalen , hiacinten en narcisfen.
15. C. DuODECIMPUNCTATUS, Linn, Spec. 1483 p. 1721. FABRIC. Ent.nSyst, , Pars o, p. 67 > N°-72. De re ftippelige Valkever. Le eriocère a points noirs. Der zwölfpunktirter Fallkäfer,
Orivier, Ent. Tom. VI, No. 96, p. 795, pl. 4, f. 59. CRYPTO- CEPHALUS, 12 punctatus.
Kenteeken. De kop , het borstftuk en de dekfchilden bleek roodachtig geel, geftippeld , op het borstftuk met a, de dekfchilden ieder met 5 zwarte flippen; het rug- fchildje bleek rood 3 het lijf van onderen roodachtig ; de -pcoten rood, de voetblaadjes zwart. Lengte 23, breedte 18 lijn. ; Woonplaats. Op de Aspergies. | 16. C. MrLaNopus , Lênn. Spec. 162, p. 1729. Fa- ‘BRIC. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. to, N°. 36. CRIOCE- RIS, melanopa. De zwartpootige Valkever. Ze erio- cère bleu à corcelet rouge, Der Schwarzfuszige Fallkäfer,
OLIVIER, Ent. Tom, VI, No. 94, Pe 746, ple 2, fe 3E, CRIOCE- RIS, melangopa. A
Kenteeken. De kop en de fprieten zwart; het borst- ftuk en de dijen geelachtig rood; het rugfchildje blaauw- achtig zwart; de dekfchilden met ingegroefde flippen, die in rijen ftaan , groenachtig blaauw en glanzeride ; de voet- blaadjes zwart. Lengte 2, breedte 1 lijn,
Woonplaats. Op eiken en wilgen, ook op de Urtica dieica L, (de brandnetel) komt hij, hoewel zeldzaam voor.
’ kr De
NEDERLANDSCHE ,INSECTEN. 83
Rn G, dend Linn. Spec. 1673 ps 12723. Fa- BRIC. Ent. Syst. [, Pars 2, p. zo, N°.-41. CRIOCE- RIS, asparagi. De Aspergie Valkever. Ze Criocèrec porte croix de V'asperge. Der Spargelkäfer,.
OLIVIER, Ent. Tom. VI. No, 94, Pp. 744. Pl. 23 fe 28, CRIOCEs
RIS, asparagi. RorseL, II D. rfte St., pe 137, pl. IV.
_ Kenteeken. De fprieten zwart ; de kop en de vleugel- dekfels groen glanzende , op ieder derzelve drie geelach- tig witte vlekjes, welke zoodanig geplaatst zijn, dat zij als een kruis fchijnen te vormen; het borstftuk eenige zins gefpikkeld, donkerrood , het rugfchildje zwart; het lijf van onderen zwart, eenigermate metaalkleurig ,. de pooten zwart. Lengte 3, breedte 1 lijn. |
Woonplaats. In Julij en Augustus op de aspergie: » foms in menigte; men vindt hem ook nog wel in October,
18. C. Hirrus. Linn. Spec. 226 p. 1730 FABRIC. Ent. Syst. IL, Pars 2, p. 79, Nos 4e LAGRIA Airta. De ruigpootise Valkever. Ze Cantharide à étuis wer ne. Der rauhe Fallkäfer,
TOLtvier, Eat. Tom. II, Noe 94» Pe 45 bn, 1, feast, sb, Ce LAr
GRIA Kirta.
Kenteeken. De fprieten langer , dan kop en borst- ftuks dit -laatfte langwerpig rond, met zachte haartjes bezet; vaal bruine dekfchilden , met gele , regt opftaande «haartjes. Lengte 35, breedte a lijnen. Verfchilt fom- tijds in grootte. |
Woonplaats. In Julij op het zeepkruid (Saponaria L.), op de hondstong (Cynoglosfum L.), op de osfentong
Anchufa L.), op den flangenkop. (Echium L.), en op meer andere planten.
F 2 | | KIC
84 NAAMLIJST van
CC. DE DOORNTOR. (HISP4.)
Geflachts-Kenteeken. De fprieten rolrond , ftaan tus- fchen de oogen, digt bij elkanderen ; de voelertjes draad- vormig; het borstftuk en de dekfchilden meestal met fte- keltjes bezet.
Is, _H. ATrrA. Linn. Spee. 1, p. 1732. FABRIC. Ent.-Syst. 1, Pars 2, P. 7os N°. 1. Het zwarte Doorntorretje. La Chataigne noire. Der Schwarze Stachelkäfer. |
Ortvier, Ent, Tom, VI, No. 95, Pe 763, pl. 1, f. Qe HERBST,
Einleiting zur Kenntnisz. der Infekten, 1e P. 99, tab. 12,
f. Is 23 be. Kenteeken. De kop ongedoornd 3; het borstftuk weder=
zijds met drie, op het midden meer voorwaarts met 2 doorntjes; op ieder dekfchild zes rijen korte, regt op- ftaande ftekeltjes; de pooten met een tandje gewapend 5 de voetblaadjes tweeledig, het uiterfte met een tweenage- lig klaauwtje voorzien. Het geheele dier is zwart, 18 lijn lang, en 2 van eene lijn breed, Hit
In Augustus en September op het gras, Wanneer men hem nabij komt, laat hij zich op den grond vallen , zoo dat hij niet ligt te vangen is,
2. H. Murrca. Linn. Spec. 4, Pe 1732. FABRIC. Ent. Syst. I, Pars a, p. 71, N°. 4. Ongedoornd Doorntorretje. Der unbewaffnete Stachel- käfer. | | |
HERBST, Op. cit. T, pe 100, tabe 12, fe 2 Et Cs
Kenteeken. De kop vierkantig; de fprieten ver van elkanderen 3 het borstftuk plat, bijna vierkant , van boven
met twee verheven lijnen over langs; de dekfchilden fmal , lang-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. _ 83
rgweefig , met verheven lijnen over de lengte en tus-= fehen dezelve ingedrukte ftippen 3 de pooten kort en bee haard; het geheele diertje is dofzwart, en kleiner nog dan een vloo.
Woonplaats, Des zomers in de huizen en in verza- melingen van opgezette dieren.
CCL. DE ZAADTOR. (BRUCHUS Lee)
een Keaien De fprieten en voelertjes draad- vormig, en gelijk van lengte; de lip puntig.
te B Bist. dis. Spec. 1e Pe 1734 Fakirs Ent. Syst, 1, Pars a, p. 370, N° 5. Het Erwten Zaadrorretje. Le Mylabre à croix blanche. Der Erb- fenkäfer.
Olivier; Zat. Tom. IV, Nô. 793 p. 8, pl. t‚ £. 6, a, b, c, d, HERBST, Op. cit. Es, pe OI, tab, 13, f, í, 43 b, cod.
Kenteeken, De kleine eenigzins nedergedrukte kop ein- digt in eenen korten, breeden fhuit , en is; even als het lijf , zwartachtig bruin; het borstftuk heeft de gedaante van een half ovaal, en van achteren eene witte vlek ; de dekfchilden korter dan het achterlijf , geftreept en wit ge- | ftipt3 het uiterfte einde van het achterlijf grijsachtig , met twee zwarte ftippen. Lengte a , breedte 1 lijn.
Woonplaats. In Junij en Julij op verfcheidene fcherm- dragende planten , welker zaad hem, gelijk ook de erw- ten, in welke het wijfje hare eijeren legt, waaruit ge- woonlijk ‚ in September , het torretje ten voorfchijn komt, doch van welken de meesten evenwel in dezelven overwinte- ren, en zich niet voor het volgend voorjaar vertoonen.
2. B. ScABROSUS. Linn. Spec. II, pe 1735. Fa- Ps Br
86 NAAMLIJST van
BRIC. Ent. Syst. U, Pars 2, p. 377, N°. 6. ANTHRI- Bus /cabrofus. De ruwe Zaadtor, L’Antribe marbré. Der rauhe Saamenkäfer.
OLivieR, Ent. Tom. IV, No. 80, p. 14 pl. 2, f. 20, 2, b; Ce MacrocePHaLus fcabrofus. HERBST, Op. Cet. 1, pe togi, tab. 13, fe 2e
Kenteeken. De fprieten, de kop en het borstftuk zwart; de dekfchilden bruin rood , met ftrepen, eri tus- chen deze bolle ftipjes 3 het achterlijf bruin; de poo- ten zwart; graauwachtig geringd. Lengte 15, breedte 18 lijn. |
Woonplaats. Op de gewone paarde kastanje (Aesculus Hippoeastanum Le.) Is evenwel niet zeer gemeen,
3. B. GRANARIUS. Linn. Spec. 5, p. 1736. FABRIC. Ent. Syst. I, Pars 2, p. 3723 N°. 15. Het Koorn- torretje. Le Mylabre satint, Der Kernfamen- freier, En
OLIVIER, Ent. Tom. IV, No. 79, Pe IIs ple I, f. TO, a, b.
Kenteeken. De fprieten rood, aan den kop bruins het borstftuk zwartachtig , achterwaarts, in het middeu, met een wit vlekjes de dekfchilden korter dan het lijf, donker bruin, met eenige witte ftippen. Lengte 14, breedte 2 lijn. in ;
Woonplaats. Van Julij tot September op verfcheidene fchermdragende planten , maar ook vooral op de tuinboo- men (vicia faba L.); in welker bloemen het wijfje has re eijeren legt, eene pop wordt, en in een torretje ver= andert, uit welken nog in den herfst of in het volgende voorjaar het torretje voortkomt.
4. B. SEMINARIUS. ‚Lint. «Spec. 6 pe 1737. FA- | BRIC.
NEDERLANDSCHE. INSECTEN. 87+
BRIC. Ent. Syst. 1, Pars 2 ,-p. 3739 N°. 19. Het Zaadtorretje.
OLIVIER, Ent. Tom. IV, No. 79, p. 12, pl. 2, f. 12, a, be | Kenteeken. De fprieten aan hun begin roodachtig , naar het einde zwart; het borstítuk naar voren fpitsach- tig, en vaal zwart, even als de dekfchilden die , ge- ftreept, en korter dan het lijf zijn de pooten zwart, de voorfte roodachtig, de achterfte ongetand, Lengte 15 lijn.
Woonplaats. Op verfcheiden graanplanten.
CCI. DE SNUITKEVER.. (CURCULIO.)
" Geflachts-kenteeken. Een hoornachtige vooruitfteken- de fnuit, met knodsachtige fprieten, en vier draadvormige voelertjes. |
1. C. ArLiaRIee „ Linn. Spec. 4» P- 1742. Fasric. Ent. Syst. IT, Pars 2, p. 390, N°. 27. ATTELABUS à alliariae. De Look fhuitkever. Le Beemare bleu a poil. Der knoblauchsrusfelkäfer. |
Otrvier, Ent. Tom. V, No. 81, Pp. 23, Pl. 2, fs 25, RIJNCHITES , alliaria. ie was ‚t
_Kenteeken, De fnuit rond, glad en gekromd, en even als de fprieten zwart3 de kop en het borst{tuk blaauw „ fijn geftipts de dekfchilden donkerblaauw , geftreept „ en in iedere ftreep , ingedrukte pies; de ies donker- blaauw.
Woonplaats. Op de ftengels van de knoflook; van April af vindt men hem ook op de wilgen, op de nete- len en op het gras.
2. C. Cvaneus, Zinn. Spec. 5) Pp. 1743. FABRIC. Ent. Syst. IT, Pars a ,p. 391, N°. 30. ATTELABUS,
eyanetts. De hemelsblaauwe Snuitkever. F 4 OLr-
88 NAAMLIJST van
OLIVIER, Ent, Tor. VI, No, 8154, Pe 32, pl, 3» fe 46, ATTe- LABUS, APION, CY4nEHM, FUESSLY, Archiv, p‚ 118, ple 244 € Be Ce N Kenteeken. De fprieten zwart, de fnuit rondachtig, een weinig gebogen; de kop zwart, eenigzins bronskleu- rig ; het borstftuk rolrondachtig , zwart , fijn geftipt 3 de dekfchilden langwerpig, donker violet, met een’ blaau- wen weêrfchijn en ftrepen , die digt geftippeld zijn; het lijf van onderen en de pooten zwart. Lengte 4, breed- te a lijnen. |
3 C. Crromris. Fapric. Ent. Syst. Suppl, Pp. 166. |
Ld
OLIVIER, Eat. Tom. V, No. 83, pe 149; pl. 27, f 407. PAN- ZER, 18 h., tabe 3.
Kenteeken. De fprieten zwart, gelijk ook de kop, die tevens eenigzins bronskleurig iss het borstfchild en de - dekfchilden donker glanzig groen; het eerfte fijn geftipt, de laatfte geftreept; het lijf van onderen, gelijk ook de pooten „ zwart bronskleurig. vd
Woonplaats. Op de boombladeren. Het masker op de koolftronken.
4. C. CAMPANULAE. Linn. Spec. 7, p. 1743. Faes BRIC, «Ent Syst. Ls Pars a: p.:406,.N°. 53. De klokjes Snuitkever. Der glockenblumenrussel- käfer. |
OLrviER, Ent. Tom. V, No. 83, 3, P. ttr, pl. 23, f. 324, Curcurro Cronus Campanula,
Kenteeken. De fnuit zwart, rolrond, de fprieten bruin 2 het borstftuk bolrond en even als de geftreepte ftom-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 89
ftompe dekfchilden zwart. met grijsachtige haartjes bezet, hetwelk dezelve leikleurig doet voorkomen. Lengte om- trent z lijn. Woonplaats. In Augustus op de klokjesbloemen en oijevaarsbek. | 5. C. CERASI, Linn. Spec. 123 Pp. 1744. FABRIC.
Ent. Syst. 1, Pars 2, p. 4403 N°. 190. De kerfen- boots Snuitkever, Le Charanson noir à corcelet armé. Der Kirschblattrusfelkäfer,
OLivieR, Ent. Tom. V, No. 83, 4, Be 229, ple 22, f 309, Cur= CULIS RHYCHENUS, CEFAS ie
Kenteeken. De fprieten zwart, het eerfte lid roestkleu- rigs het borstftuk bol, wederzijds naar voren met een” bult en eenen doorn gewapend, de dekfchilden geftreept, met ingedrukte flippen, de fchenkels gedoornd; het lijf lang en zwart. Lengte a breedte r lijns.
Woonplaats. Op de kerfenboomen.
6. C. FRUMENTARIUS, ZLizn. Spec. 155 Pe 1745. FaBric. Ent. Syst. IT, Pars 2 p. 392, N°. 35. Ar- TALABUS frumentarius. De roode Kalander. Der Rei- ter. Der Kornafterrusfelkäfer. ven > OLIVIER, Eat. Tom. V. No; 81, 4, p. 33. Ple 3, fe 47. ATTELA-
BUS, APION, frumentarium, PANZER Is tabs 14, ATTELABUS Frumeutariuse |
Kenteeken, De fnuit rolrond een weinig benedenwaarts
gebogen ftijf en onbewegelijk ; de kop kort en rond ; de oogen __ zwart 3 hat borstftuk rondachtig en even als de geftreepte dekfchilden roodachtig bruin of zeer licht kastanje kleu- rig; de pooten fijn behaard. Lengte van 1—1t breedte, z lijn. | |
F 5 | Woon-
go _ NAAMLIJST van
„Woonplaats. Op korenzolders , in «het uitgeftort of aan hoopen liggende graan, inzonderheid tarwe.
7. C. GRANARIUS, Linn. Spec. 16 p. 1745. FABRIC. Ent. Syst. 1, Parse, pag. 414 „ No. 88. De zwarte Ka- lander. Le Charanson brundubled, Der Schwarzer Kornwurm,.
OLIVIER, Ent. Tom. Vs, No. 83, 1, Pp. 95» ple 16, f. 196. a. be Curcuwio Calandra granaria, PANZER 10, tab. 11.
Kenteeken. De fnuit rond, een weinig gebogen ; het borstftuk bijna zoo lang als de dekfchilden „ roestkleurig bruin. fterk geftippeld en ruw van voorkomen; de dek- fchilden geftreept en geftipt; de pooten een weinig lich- ter dan het lijf. Lengte 1, breedte 3 lijn.
Woonplaats, Gelijk de vorige.
8. C. PARAPLECTICUS, Linn. Spec. 345 Pe 1750. Fanric. Ent. Syst. 1, Pars 2e, p. 4145 N° or. Het verlammend Snuitkevertje. Le Charanson à suture noire. Der Lähmende Rusfelkäfer.
OLIVIER, Ent. Tom. V. No, 83, 6, Pe 242, pl.2r, f. 299. CuRr- CULIO, LIXUS, paraplecticus. PANZER 10, tab. 15.
Kenteeken. De fnuit rond, dun; de fprieten bruin 3 het borstftuk en de dekfchilden zwart met geelachtig grijs gemengeld „, het eerfte met drie donkerder ftrepen , de laatfte flaauw geftreept, eindigende in eene lange fcherpe punt; de pooten dun. Lengte bijna of fomtijds iets meer dan een’ halven duim, |
Woonplaats. Op het watertorkruid (PAellandrium aqua- vicum L.) op de waterfcheerling (cicuta virofa L.) watereppe (sium £.) en andere mêer. |
Zoorte
NEDERLANDSCHE. INSECTEN, gr
-„Voortteling. — De kever komt in ‘het laatst van Julij uit het masker voort, | | Eigenfchappen, Van aard traag en kruipt langzaam, 9. C. Baccunus. Linn. Spec. 38, Pp. 1752. FABRIC. Ent. Syst. I, Pars 2, pe 3879 N° 15. ATTELA- Bus Bacchus. Het Wijngaardkevertje. Le Bee maré à &tuis rouges. Der Weinrebenrusfelkäfer.
pn
- OLIVIER, Ent, Tom. V, No. 81 3, Pe 20. ple 29'f. 27, 2, by C€ ATTELABUS RYNCHITES Bacchus. PANZER IX, tab. 5. ATTELA- Bus Bacchus.
Kenteeken.. De kop purperrood; de fnuit groenachtig, naar voren koperkleurig; de. punt en fprieten zwart, het borstftuk van voren, gelijk ook de dekfchilden , koper- kleurig, beide van achteren en aan de zijden groen; het lijf zwartachtig; de pooten roodachtig, in het groene fpelende. Lengte van 2 tot 3 lijnen.
_ Woonplaats. Voornamelijk aan den wijnftok , maar
ook op den hazelaar, | |
io. C. Popurr. Linn. Spee. 40, Pp. 1752. FABRIC. , Ent. Syst, 1, Pars ep. 388, N°. 17. ATTELABUS Populi. De Populier Snuitkever. … Le Beemare doré. Der zitterpapplenrusfelk äfer.
OLIVIER, Ent. Tom. V‚-No. 83 2, p«:1055 pl. 32, f. 492: CuUR- cuLIO Orchestes Populi, PANZER IX, tab. 7. ATTELABUS Populi
Kenteeken. De fnuit omtrent zoo lang als het borst- ftuk; het laatfte, zoowel als de geftreepte dekfchilden, zwart; het rugfchildje wit; de fprieten en pooten geel. …
Woonplaats, Op de populieren , berken , wilgen, ha- zelftruiken, enz. ee
in. C, Rumrcis. Linn. Spec. 60, Pp. 1754. “Fa- BRIC.
92 NAAMLIJST van
BRIC. Ent. Syst. I, Pars 2, p. 413, N°. 86. De Snuitkever van de Paardezuring. |
Orrviem, Ent. Toin. V. No. 834, p. eu pl. 27, f. 391. _CUre
CULIO RRIJNCHAENUS Rumicis.
Kenteeken, De kop rond, en, evén als de fnuit, zwart ; het borstfiuk rolrondachtig , en veel fimaller, dan de grijsachtige dekfchilden, met twee digt bij elkander ftaande, foms in elkander loopende, ftrepen 3 de dekfchil- den geftippeld; geftreept , grijsachtig, miet zwarte vlek- jes; het lijf van onderen zwart. Lengte omtrent 3 lijnen.
Woonplaats Op de paardenzuring.
_ Voortteling. Het wormpje maakt, aan de onderzijde der bladeren, een netswijs nestje, waarin het zijne ge- daanteverwisfeling ondergaat, en als kevertje voortkomt.
12. C. Quercus. Linn. Spec. 25, p. 1760. Fa- BRIC. Ent. Syst. I,-Pars oe, p. 412, N°. 79. Het Snuitkevertje der Eiken. Rynchene du Chêne. Der Eichenrusfelkäfer.
Olivier; Ent. Tom. V, No. 834, pe 133, ple 335 fe a CuR- CULIO RHIJNCHAENUS güercus.
Kenteeken, De fnuit dun, bruin; de fprieten geel; het borstftuk zwart, geftippeld, langs de zijden geelach- tig, en over het midden eene ftreep van dezelfde kleur „ die fomtijds als uitgewischt zich vertoont; de dekfchilden rosachtig , met drie geelachtige ftrepen; het lijf van onderen bruin; de pooten roodachtig. Lengte 1 lijn.
Sointijds is de grondkleur der geioaiderl donkerbruin , en de ftrepen op dezelve wit.
Woonplaats. Aan de onderzijde tusfchen de ribben
der
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 93
der eiken bladeren , welke daardoor zich als gevlekt vers toonen.
13 Cs Arnh Linn. Spec. 42, p. 1760. FABRIC. Ent. Syst. I, Pars 2, p. 445, N°. 216. Het Snuit- kevertje. der Elzen. Ze Charanson sauteur à tachës noires. Der Erlenrusfelkäfer,
_Ouvier, Ent, Tom, V, No. 832, pe 99» Ple 32, fe 432. Cure ‘CULIO , ORCHESTES Álzi.
_Kenteeken. Kop en fnuit zwart „ de fprieten donker- graauw „ het borstfchild roodachtig bruin , de dekfchilden roodachtig , ieder met een ronde zwarte vlek op hun midden; het lijf van onderen zwart; aan het achterlijf geel gerand ; de pooten zwart. Lengte 12 lijn.
Woonplaats. Op de Elzenboomen.
Voedfel. Het merg van den bast, de bladeren «en de jonge uitfpruitfels „ welke hij vernielt. tel
Voortteling. Het masker bewoont alleen de bladeren; op welke het zich verandert, komende de kever er‚te« „gen het einde van Junij uit voort,
14. C. Sarrcis „ Linn. SPEC. 43, Pe 1761. FABRIC. Ent. Syst. T, Pars 2, p. 447, N°. 292. De wilgen Snuitkever. Le Charanson sauteur du saule. Der weiden Rusfelkäfer,
| OLIVIER. Zat. Tom. V. Noe 83, pe 104; Pl. 32, fe 490. CURCU- ' _LIO, ORCHESTES salicis. PANZER ,X, tabe 15e Kenteeken. De fuit, de fprieten en het borstftuk zwart, het rugfchildje witachtig ; de dekfchilden zwart , geftreept, over de. breedte met twee gegolfde banden ,
met een bruin geele vlek over den naad; het lijf van on- | de-
er
94 vl NAAMLIJST van
deren zwart ; de pooten vaal graauw. Lengte omtrent 1 lijn.
„Woonplaats: In den bloefem def wilgen , van welke hij de bloemknopjes in „het voorjaar vernielt.
15. C. POMORUM.-Linn. Spec. 46, Pe 1764e Fasric.
Ent. Syst. 1, Pars 2, Pp. 444, N°. 209. De appelbloe- fem Snuitkever. Der Apfelblütenkäfer.-
Ouvier, Ent, Tom. V. No. 83, Pp. 224, pl. 3, £, 27, a. b. Cur- \____CULIO RHYNCHAENUS pomorum.
Kenteeken. De fnuit zwart; het borstfchild kort,
roestkleurig, bruin, over. de gen geftreept, van achteren | ‘een’ rosachtig grijzen band, de voorpooten langer dan de
overige , met een’ grooter tand voorzien , en roestkleurig bruin. „ Lengte iets meer, dan, a lijnen.
Woonplaats. In den appelbloefem „… dikwijls treft men
het masker aan in den nog gefloten bloemknop.
“Voortteling. Komt fpoedig tot volkomenhcid , veratd- dert nog in den bloefem alvorens dezelve afvalt ; wanneer de kever zich een’, opening ter. uitgang, boort „ het-
welk „aan de doorboorde, verdorde bladeren waargenomen wordt.
EEG hod RR De verwoesting , welke menigmalen
aan den appelbloefem gefchiedt, wordt door het masker van
dezen kever aangerigt, zijn aanwezen kan men van bui ten aan de bloemknoppen, wanneer die "geel of roodach- tig geel worden en verdroogen, befpeuren.,
16. C. Nveum, Zinn. Spec. 59, p. 1767. FABRIC.
Ent, Syst. IT, Pars 2, p. 4403 N° 192. Het nootén
Snuit-
„e
| NEDERLANDSCHE INSECTEN. 95 Snuitkevertje. … Le Charanson. Trompette. Der Ha- felnuszrusselkäfer,
Orivier, Ent. Tom. V. No. 83, 4» Pp. 215, pl. 5, fe 47, 4. Ct b, CURCULIO RHYNCHARUS nueum. PANZER X, tab, 21, ROESEL,
F.D. ft. p. tab. 5. 6
Kenteeken, De fnuit zoo ing als het lijf, bij fommi-
gen korter, glanzig bruin; het borstttuk en de dekfchil-
den graauwachtig bruin , fomtijds rosachtig geel, de laat- ften geftreept, de fchenkels fterk getand, de pooten zwart. Lengte 3 lijnen.
Woonplaats. Op de hazelftruiken.
Voortteling. De paring gefchiedt in Augustus, het wijfje
boort een. gaatje in de hazelnoot, legt er haar eitje in, terwijl het masker zich met de noot voedt, bereidt het ‚ zich ter verandering; boort zich dan een gaatje in de
noot, en valt op den grond, alwaar het in eene holte
gedurende den winter verblijft en in Junij pop wordt, uit
welke de kever in Augustus ten voorfchijn komt. EINER EN, Loopt bij uitftek fnel,
17. C. SCROPHULARIAE. Einn. Spee. Ols. ps 1767. FABRIC, Ent. Syst. I, Pars 2, p. 434, N°. 167. Het Snuitkevertje van het Helmkruid. Za Charanson à lo- zange de la lerofulaire, Der Braunwurzrusfel-
käfer,
OLivieR, Ent, Tom. V, No. 833, Pp» 106, pl. 23, fe 314e CUR- CULIO, CIONUS ferophulariae,
Kenteeken. De fnuit zwart, gebogen ; de fprieten ge- leed; het borstftuk fmaller, dan de dekfchilden; het eer«
fte zwart, doch met geelachtig witte haartjes overtogen ; | de
96 NAAMLIJST van
de laatfte zijn zwartachtig , ieder met vijf zwarte ftre- pen over de lengte, die wit geftippeld zijn, en op der- zelver naad twee ronde zwarte vlekken, en achter deze twee witte ; de pooten zwart, met grijs gemengd. Leng- te 2 Lijnen.
Woonplaats. Dikwijls op het helm e en wolle-kruid ; ook op wilgen vindt men deze kevers in Mei, en fomtijds . reeds vroeger. |
Voortteling, Het masker vormt zich des nachts een huisje , waarvan het zamenweeffel zoo digt is, dat het eerder een lederachtig vlies gelijkt, dan dat het uit fijne draadjes zoude zamengefteld zijn; de ftaat van nimf duurt. flechts 5—8 dagen, wanneer de kever, door eene ge- maakte opening „ uit zijn verblijf treedt,
Eigenfchappen. Wanneer men de plant, op welke zij zich bevinden, beweegt , trekken zij den fnuit en de poo- ten onder het, lijf , en laten zich op den grond vallen 5 blijvende lang als dood liggen 3 zij kruipen langzaam.
18. 'C. FRAXINI, Linn. Spec. 256, pe 1768, Fa- BRIC. Ent. Syst. I, Pars 2, p. 443» N2. 206. De es= fchen Snuitkever. Der Esfchenrusfelkäfer.
OrrviER, Zat. Tom. V. Noe 83, 3, Pe IIO, ple 23, fe 315e CIO»
Nus fraxini, Kenteeken. De {nuit rolrond, brui1, aan de punt $zwart; de kop grijs bruin, van boven zwartachtig , het borstftuk bruinachtig, fmaller dan de dekfchilden, die licht grijs , verheven geftreept en bruin en grijs geftippeld zijn; over. den naad loopt eene zwarte vlek ; de pooten bruin. Lengte 15 lijn, Woonplaats. Op de bladeren der esfcheboomen. Voort.
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 4
Voortteling. Het masker maakt zich een langwerpig rond geel bruin ‚huisje, om in eene pop te veranderen, uit welke de kever door eene ronde opening voortkomt.
19. VIoLACEUS. Linn. Spec. 63, p. 1768. Fa- BRIC. Ent. Syst, TI, p. 440, No. 191. De Violette Snuitkever Der Violette Rusfelkäfer, |
OLIVIER, Zzt, Tome V, No, 834, pe 2275 ple 22, f. 308, RYN-
CHANUS Violaceus. PANZER, X, tab, 20e _Kenteeken. De fnuit rond, zwart; het borstftuk donker violet, zeer fijn geftippeld, beiderzijds in eene punt uitloopende 3 het rugfchildje zwartachtig; de dek- fchilden donker violet, met verfcheidene rijen ingedrukte ftippen3 het lijf en de pooten zwart. Lengte omtrent 2 lijnen.
„Woonplaats. Op de En op den wijngaard en hagedoorn. \
20, C. ToRTRIX, Linn Spee. 67, p. 1769. FABRIC. Ent, Syst. I, pars 2, p. 444» No. arr. De Bladrol- ler Snuitkever. Le Charanson Jauve. Der Blattrol- lende Rusfelkäfer.
OLIVIER, Ent. Tome:V, No. 83 4, p. 220, CURCULIO RHYN-
CHAENUS Zortrix, PANZER, X, tom. 14.
Kenteeken. De fnuit lang, naauwelijks gebogen ; de _ kop rond; het borstftuk fijn geftippeld , en , even als de dekfchilden , die met ftipjes geftreept zijn , gelijk ook de _pooten, geel. Lengte 3 lijnen.
Woonplaats. Op den ratelaar-populier. (Populus Lee mula Lj)
Eigenfchappen, Het masker rolt de bladeren op > Om. er zich in te nestelen,
Oe | ar,
98 _ NAAMLIJST van
cer C. Perr. Linn: Spee. 7a, Pp: 1775. FaBrre. Ent. Syst. Is Pars 2, p. 487 , N°. 390, De Snuitkec- ver der Pereboomen. Ze Cheranson a deailles vertes et pattes fauves. Der Birnmbaumrusfelkäfer,
Otivrmer. Ent. Tom. V, No. 83 8, p. 412, pl. 3, £, 30 C. ct pl. 26, fs 383. PANZER X, ton 4. Kentecken. De fnuit kort, gootvormig uitgehold; het borstítuk dige geftippeld , fmaller dan de dekfchilden, die met ftipjes over langs geftreept, eigenlijk zwart , doch door de fchubbetjes, met welke zij gedekt zijn, als groen en blaauw, metaalglanzig zich vertoonen 3 de pooten bruin-roodj, fomtijds zwartachtig. Lengte 4 lijnen, Woonplaats. Inzonderheid op de pereboomen , doch ook op die der appelen en pruimen, gelijk ook op den hagedoorn. (Crataegus oxyacantha L.) Eigenfchappen. Deze kever is zeer veranderlijk van kleur, hebbende dan eenen groenachtigen, dan eenen roodachtigen weêrfchijn, naarmate de fchubbetjes van het borstftuk eù de dekfchilden door wrijving afvallen.
22. C, ARGENTATUS. Zênn. Spec. 739 Pe 1776. Fanric. Ent. Syst. IT, Pars o , p. 489, No. 398. Het zilverachtig Snuitkevertje. Le Charanson argenté ou à écailles vertes. Der Silbergrune Rusfelkäfer.
OLIVIER, Ent, Vos Noe 83 3, pe 416, ple 55 fe 565 A. be
Kenteeken. De fnuît zeer kort; het borstftuk afge- rond en fmaller dan de dekfchilden; deze hebben negen ftrepen, welke met ingedrukte ftipjes bezet zijns de poo- ten vaal geel. Lengte 15 lijn.
Woonplaats. Reeds in Mei en vervolgens op verfcheiden
boo-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 99
boomen en planten, als op de paarde-kastanje-, elzen- en eikenftruiken , op den hazelaar en de netelen.
“ez Ci-Viramis Linn, Spec. 76 Pp. 1782. FABRIC. Ent. Syst. Ib., p. 454 No, 254. Het groen Olijfan- tic. Le Charanson vert. Der grüne Afterrus- felkäfer, | } | | _ Ouvien, Ent. T. Vs, 1337, pl. 2, (. 18 SuLzer, Kennz, etc., Peigs t. Js fe 24e SCHÄFFER, Llem, Ins., t. 108, Rhinomae cer. Ins Zcom Zare, te 53, fe OG, ett. 76, fs 1, 2, Je Kenteeken. De fprieten donker groen; de fnuit kort „ dik, van boven plat, met eene weinig werhevene ftreep op het midden; het bijna rolronde borstfchild, en de geftreepte , eenigzins puntig uitloopende dekfchilden donkergroen; de randen, gelijk ook het lijf van onde- ren, geel; fomtijds is de kleur der dekfchilden bruin, Lengte 4—5 lijnen. Woonplaats. Op de brandnetels , distelen, wilgen E elzen en op fommige ooftboomen. |
24. C. NrBurLosus. … Linn, Spec. 84 5e pes 37873 Fasric. Ent. Syst. 1, pars 2, pe 457, No. 265. Het gewolkt Snuitkevertje. Ze Charanson à trompe sillonnt.
Frison, Anfecten in Teutschland.,Xl1 Theils 32. 3e platte tab. 03,
fs 5e GEOFFROI, Histoire des Insectes quì se trouvent aux environs de Paris, 1 pe. 278, tab. 4, f Be
Kenteeken.. De fhuit langs de zijden bruin, van bo- ven wit 5 het borstftuk in deszelfs midden gebult, zwart geflipt gen fegrijn ; de dekfchilden licht graauw, ge- Âtreept , met ingedrukte flippen; bij het wijfje loopen __nog twee brulne fchuinfche dwarsftrepen over dezelves
de pooten grijs. Lengte 5 lijnen.
G 2 WVootie
100 | NAAMLIJST van
Woonplaats. In de lente menigvuldig op de weiden A langs de wegen en de zandafgravingen.
25. C. FrITiLLUM. Fanric. Ent. Syst. fuppl. p.-rfr. | _PANZER, 18, he t. 19
Kenteeken. De kop grijs, het borstfchild rolrondach- tig, grijs, met eene ftreep die în het midden verbreed en donker bruin is; de dekfchilden grijs , met bruine ge- ftipte ftrepen; het lijf grijsachtig.
DE BASTAARD SNUITKEVER. (4T- TELABUS.)
Geflachts-Kenteeken. De kop achterwaarts verdund en neêrgebogen 3 de fprieten als een kralenfnoer , naar het einde dikker.
1. A. Coryir. Linn. Spec. 19 p. 1808. FABRIC. Ent: Syst. II pars 2, ps 3949-N° re Het Hazelaars bastaard Snuitkevertje. Lu tête bcorchte. Der Ha- felftaudenafterkäfer. 8
OLIVIER, Ent. Tom. V, No. 84 2, pe 12, pl. Fr, f. F4, a, be
ATTELABUS Apoderus Coryli. PANZER IX, tab. 8.
Kenteeken. De kop, de fprieten en het rugfchildje zwart; het borstftuk en de dekfchilden rood , de laatíte met ftrepen, beftaande uit ingedrukte ftippen3 het lijf van onderen, gelijk ook de pooten, zwart; de fchen- kels rood. Lengte 3E lijn. |
Somtijds is het borstftuk en de fchenkels zwart, of ook wel zwart en rood , waardoor fommigen te onregt er nog eene andere foort van gemaakt hebben , namelijk de A. AVELLANAE. Zênn. Spee. 2. FABRIC. Syst,
| Elen
NEDERLANDSCHE INSECTEN. - ‘ror
Eleutherat WI, p. 417 welke flechts cene velt: heid van de Corylus is. |
Woonplaats. In Julij op de hazelaren, ook wel op het elzenhout.
Voortteling. Dit infect 1 legt zijne eijererì in de opge rolde bladeren van den hazelaar, die het aan beide zijden fluit, en daar in verandert.
2. A. Cureurionoimes. Linn. Spec. 3, p. 1809. Faprrc. Ent. Syst. I, pars 2, ps 386, N°. ra. De roodvleugelige bastaard Snuitkever. Ze Beemare lague. Der rothfluglichte Afterrusfelkäfer.
OLIviER, Ent. Tom. V, No. 81, oe 5s pl. Te 8 Wo PAN-
ZER IX, tab. ge .
Kenteeken. De fnuit kort, zwart; de kop rondachtig; het borstftuk en de dekf{childen rood, de laatfte ge- ftreept „ met ingedrukte flippen} het rugfchildje, het lijf en de pooten zwart. Lengte 3 lijnen. |
Woonplaats, Op eiken; ook vindt men hem op wil- gen , hazelaren en anderen,
Eigenfchappen. Valt, bij de minfte beweging der bladeren, op den grond, trekt zijne pooten onder het lijf , en blijft alzoo als dood liggen. |
3. A. Berurar. Linn. Spec. 7, p. 1810. FA- BRIC. Ent. Syst. IT, pars 2, p. 392, N°. 37. De Berkenbasterd Snuitkever. La Charanson a tête écor- chee noir. Der Birken afterrusfelkäfer. |
OLIVIER, Zat, Tom. V‚ Ne 8r, pe 21, ple 2, fs 29, 4, be RHYN- CHITE Belulae. PANZER IX, tab. 15.
Kenteeken. De fnuit-lang , rolrondachtig „ koperkleu- rig het borst{tuk kogelvormig rond. De dekfchilden
: 3 Wbs
102 NAAMLIJST VAN
geltreept „ met ingedrukte (lippen „-het cene en de andere vaalzwart; de pooten zwart3 de dijen dik, en tot -fprin- gen gefchikt. Lengte-1E dijn.
Men wil eene verfcheidenheid van dezelve. waargeno- men hebben „ van welke het lijf violet is, met zwarte fprieten en voetblaadjes, doch is mij nimmer voor- gekomen,
Woonplaats. Op de berken , welkers bladeren hij ruw en kronkelig maakt, fomtijds ook op den wilg, en op den wijngaard.
Voortteling. Hij rolt de bladeren der berken op, om er zijne eijeren in te leggen. |
4. A. ForMicarius, Linn. Spee. 8, pe 1811. FARRIC, Ent. Syst. Ey-pars-1s Pp. 2075 N°. 5. CLE- RUS formicarius. De Mierachtige basterd Snuitkever. Le Clairon fourmi. Der Ameifenafterruse felkäfer,
Orivien’, Ent. Tom. IV, No. 76, p. 12, pl. I, f. 13e CLERUSs
formicarius, PANZER IV, tab. 8.
Kenteeken. De kop ‘behaard, - zwart geftippeld; de fpricten zwart 3 het borstftuk rood, behaard, hartvor mig; de dekfchilden van voren rood, voorts zwart, met 2 gegolfde witte dwarsitrepen ; het lijf van onderen rood; de pooteh zwart. Lengte 4 lijnen. Verfchilt dikwijls in grootte. |
Woonplaats. Op oude boomen , en verfcheiden foorten van planten en ftruiken ; van Mei af op het veld ; inzonder- heid bij heeten zonnenfchijn, en voorts het geheele jaar , door. Somtijds vliegt hij ook in de huizen.
Voortteling. Het masker vindt men aan rottence
boomftamitmen. (
\
N)
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 103
Eigenfchappen. Aast op de maskers van andere in- fecten „ die hij tusfchen den bast van boomftammen zovkt. Loopt fnel , en bijt fcherp.
5. A. Aprarmus. Zinn. Spec. to, p. 1812, Fae BRICIUS. — Ent. Syst. TI, pars 1, p. 208, N°. 14, Crerus Apiartus. De Bijenvreter, Le Clairon api- vore. Der Bienenwolf,
Ouivier, Ent. Tom. IV., No. 76, p. 7, ple 1, f. 4. PANZER IV, tab. 13. TrrcnHopes Aptarius,
—Kenteeken. De kop en het borstftuk donker blaauw ;
met zwarte haartjes bezet; de dekfchiiden ‘rood, met 3 blaauwe , eenigermate gegolfde , banden3 het lijf on- der de dekfchilden en de pooten blaauw. Lengte 6 lijnen. « ki DN Woonplaats. Van Mei af en vervolgens op de bloc- men van den hagedoorn, van het fchurftkruid, van de Centaurea en andere bloemen in de tuinen, Ook veel op plaatfen , daar bijen gehouden worden. …„Voortteling. Het masker is tamelijk groot, roodach- tüg, met zes hoornachtige pooten5 tot derzelver verande ring hebben zij een jaar tijds noodig. Eigenfchappen. In fommige jaren doen zij den bijen- ftokken veel nadeel. Als masker trachten zij zich in
_derzelver cellen te nestelen,
6, A. Bueresroïpes. Linn. Spec. 13, p. 1812, Fapric. Ent. Syst. I, pars 2, p. 358, N° 1. SPon- DYLUS buprestoides. Het Torachtige bastaard Snuitke- vertje. Der Prachtkaferachtige Afterrusfel- käfer.
G 4 OLi=
104 NAAMLIJST van
OrivieR, Ent. Tom. IV, No. 71, ps 4, Pl. 19 fe 1 b. _Panzen IX, tab. 19. ad
Kenteeken. De kaken bijna zoo lang als den kop „ fteken gelijk eene tang vooruit; de fprieten omtrent zoo lang als het borstftuk , hetwelk bolrond is; over de dek- fchilden loopen, in de lengte , twee verhevene evenwij- ge lijnen; het geheele dier is zwart, en 92 lijn lang.
Woonplaats. In Mei en vervolgens in de bosfchen aan boomttammen. |
Eigenfchappen. Wanneer men hem aanraakt „ opent hij de kaken, om zich -daarmede te verweren; bijt he- vig in alles , wat hem voorkomt.
CCIV. « DE BOKTOR. (CERAMBTX.)
Geflachts-Renteeken. De fprieten lang en borftelach- tig; vier voelertjes ; het borstítuk of gedoornd of ge- rimpeld ; de dekfchilden overal even breed.
1. C. Moscuarus. Linn. Spec. 345 Pe 1824. Fasric. Ent. Syst. I, pars 2, Pp. 251, N°.1. Het
Rozebokje. Le Capricorne vert à odeur de Rose. Der Bifambockkäter.
Ovivier, Ent, Tom. IV, No. 67, p. 23, ple 2, f. 7, 2, bs C
Kenteeken. De fprieten omtrent zoo lang als het lijf; het borstftuk wederzijds met een’ doren. en over de op- pervlakte met pukkeltjes bezet; de dekf{childen als fc- grijn, over de lengte met twee eenigzins verhevene ftrepen3 de kleur van het geheele infect is groen. Lengte van de grootfte 17 lijnen.
Woonplaats. Op wilgen en andere boomen; zeldzaam op vruchtboomen, |
_Voorte
\
NEDERLANDSCHE INSECTEN. ros
Voortteling. Bj de paring zit het mannetje op den
rug van het wijfjes de fprieten zijn: daarbij. achterwaards gekeerd.
Bigenfchappen. Zoo lang dit infect leeft, heeft het esnen rozenreuk , die bij het wijfje het fterkfte is , doch met den dood verdwijnt. (Drury 7. 1, pref. p. 9) verhaalt, op het getuigenis van een’ ervaren chirurgijn , dat het gelijke geneeskrachten als de Spaanfche vlie- gen bezit. |
2. C. ArpieIs. « „Linn. Spec. 37.9 Pe 1855. Fa- BRIC. Ent. Syst I, pars 2/, p. 270, N°. 16. La- Mia agedilis. De Timmermans Boktor. Ze Charpenr tier. Der Hausbockkäfer. H
Ouivier, Zut. Tom. IV, No, 67, p. 80, pl. 9, f. 59, A, b, c‚d.
Kenteeken, De fprieten zeer lang, gewoonlijk 4-Àà 5 maal langer dan het lijf, fomtijds langer, doch de lang- fte hebben nimmer meer dan elf geledingen; het borst- ftuk ftekelig, wederzijds met een’ doorn gewapend, op de oppervlakte met 4 gele flippen , op een’ rood asch=-_ ‚graauwen grond; de dekfchilded gewolkt grijs, met twee gegolfde dwarsftrepen.
… Woonplaats. In Junij en Julij , en voorts den gehee- len zomer op pijn- en denneboomen; fomtijds komt hij in de huizen, |
Voortteling. Bij de paring zit het mannetje op het ‚ wijfje „ wanneer de fprieten achterwaarts gekeerd zijn.
_Eigenfchappen. Even als meer andere foorten „ maakt hij een knorrend geluid.
3. 'C. Cerpo. Linn. Spec. 39 ‚pp. 1826. FABRIC. Ent. Syst. I, pars, 2 p. 255, No, 14. De Schoen- G 5 lap-
Me6: NAAMLIJST van
lapper. Ze pêtit Capricorne noir. Der kleine
ganz fchwarze Boekkäfer..
_Otivier, Zat. Tom. IV, No* 67, p. 135 Pl to, f. 65, PAN= ZER VIII, tab, 2,
Kenteeken. Het borstftuk ruw; de dekfchilden als fe- grijnleder geftipt, van elkanderen afwijkende; de ge- heele tor is blaauwachtig zwart of mosfelkleurig. Leng- te 11 lijnen, ;
Woonplaats. Op eiken en dennen , is reeds in April am de boomftammen “geheel ontwikkeld; het meest ziet men hem in Junij en Julij.
4. TexTorR. Linn. Spec. 41, Pp. 1831. Fanric. Ent. Syst. I, pars 2, p, 268, N°. 8. Lamia Textor. De Wever Boktor. Ze Capricarne noiré Chagrine Der Weberbockkäfer,
OLIVIER, Ent, Tom. IV, No, 67, ps 105, ple 6, f£. 39, 4, b, C‚ d, €, PANZER VIII; tabe zt.
Kenteeken, De fprieten zijn bij het mannetje veel lan- ger dan bij het wijfje; de kop dofzwart en als fegrijn 5 het borstftuk rondachtig zwart, ‘wederzijds met cenen fcherpen doorn gewapend , en voor aan den rand met ge- le korte haartjes gezoomd; de dekfchilden zwart gewelfd, fegrijnachtig, bij fommigen eenigzins grijs gewolkt; het lijf van onderen en ‚de pooten zwart. Lengte omtrent 1 duim. | |
Woonplaats. In Julij aan vermolmde boomen, in oude gebouwen en in bosfchen, fomtijds ook aan muren en heggen in de tuinen, ook op den grond.
5. C. Scaranis: Linn. Spec. 55, p. 1837. Fat
BRI-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 107
BRIC. Ent. Syst. IT, pars 2; p. 307, N?. a. Saver- DA» Scalaris. De gehakkelde Boktor. Ze Capricorne a bande dentelée. Der Treppen Schnekken- käfer.
OLIVIER, Znt. Tom. IV, No, 68, p. 8, pl. 1, £° 7, 4, be PAN-
ZER VIII, tab. 3e
Kenteeken. Op den kop eene zwarte driekantige vlek, doch op het bijna cylindrisch borstftuk eene vierkante van dezelfde kleurs het rugfchildje geelachtig ; de dek- fchilden zwartachtig bruin, langs derzelver naad met groenachtig gele getande ftrepen3 het lijf van onderen en de pooten geelachtig grijs. Lengte 72 lijn 3 verfchilt fom- tijds in kleur en teckening.
Woonplaats. Op populieren , ook wel op wilgen.
6.. C. Carpur. Linn. Spec. 2, Pp. 1838.- FABRIC, Ent. Syst. IT, pats.a, Pe 3149 N° 32. SAPERDA Nigricornis. De Distel Boktor. Der Distelschnäce kenkäfer.
OLIVIER, Ext, Tome IV, No. 68, p‚9, ple 1, fe 5e SAPERDA Cardui, PANZER VIII, tab, 6.
Kenteeken. De kop met geelachtig dons bedekt, het borstftuk bruin geel, gezoomd en eene gele ftreep over langs in het midden; het rugfchildje geel; de , in eene ftompe punt uitloopende, dekfchilden geelachtig en als fegrijn geflipt; de pooten graauw. Lengte 6—8 lijnen.
Bij fommigen valt de gele kleur meer in het oranje.
Woonplaats. In Mei en Julij op distelen en brand- netelen.
7. C. Porurneus. Zinn. Spec. 57, Pp. 1838. FaBric. dnt. Syst. 1, pars 2 5 Pp. 315 5 N°.-37. Sa- PER=
108 NAAMLIJST van
PERDA Populnea. De Populier Boktor. « La Lepture à Corcelet cylindrique et taches jaunes. Der Papelsch- neckenkäfer. 8 |
OLIviErR, Ent: Tom, IV, No. 68, p. 16, pl. 1, f‚ bs Mk PAn- zZER VIII, fab. 7.
Kenteeken. De kop met geelachtig dons bedekt; het borstftuk bruin, met drie gele ftrepen 3 de dekfchilden zwartachtig bruin, op ieder 4 of 5 gele flippen; de poo- ten grijsachtig. Lengte 5—7 lijnen.
Woonplaats. In Mei en Junij op de populieren en op de wilgen.
8. C. Linearis. Linn. Spec. 58, p. 1839. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, pars 2, p. 309, N°. re. Sa- PERDA Linearis. De gelijkbreede Boktor. Der gleich- breite Schneckenkäfer,
Óiviis. Ent. Tom. IV, No. 68, p. 24, pl. 2, f. 13. PANZER VIII, tab. 14. ROESEL Ile D. 2e Stuk, p. 122, tab, 3. |
Kenteeken. De kop en het borstftuk geftippeld en eenigzins behaard 3 de dekfchilden fegrijnachtig, aan het einde als fchuins kinden de pooten geelachtig; het ge- heele infect is bijna rolrond en zwart. Lengte 4 lijnen. „Woonplaats. In Junij en Julij inzonderheid op den hazelaar. | ;
Voortteling. Het wijfje legt hare eijeren ftukswijze, hecht dezelve aan de toppen van een knopje van het één- of tweejarig takje van den hazelaar , of wel aan een’, uit uit den wortel voortgekomen, fcheut5 het ontluikend masker boort, door een bladknop, tot in het merg, waarmede het zich voedt. De ftaat van nimf duurt drie
ä wier
NEDERLANDSCHE INSECTEN,. 109
EN vier weken, na verloop van welke de tor ten voor- fchijn komt. |
9. C. CYLINDRICUS. Linn. Spec. 59, P. 1839. Farric. Zat. +Syst. I, pars e@, p. 310, N° 14, SAPERDA Cylindrica. … De Cylindrifche Boktor. Der …„ Walzenformige Schneckenkäfer. ; “Orrvier, Ent. Tom. IV, No. 68, p. 23, pl. 2, f. 18.’ PANZER
VIIL, tab. 4. „Kenteeken. De kop en het borstftuk fegrijnachtig , het ‚ laatfte heeft over de lengte eene witte ftreep 3 de dek{chit= den zijn fijn onregelmatig geftippeld en met graauwach- tige flrepen over langs geteekend; het geheele infect is leiachtig zwart; de beide voorpooten geel. Lengte 3 à A lijnen. | |
Woonplaats. Op de takken van peren- en pruïmen- boomen.
ro. C. OcuratTus Linn. Spec. 6o, p. 1841. Fanric. Ent. Syst. Il, Pars 2, p. 308, N°. :8. SAPERDA Oculata. De geoogde Boktor, Der augigter Schneckenkäfer. EEN _Ouvier, Ent, ‘Toms IV, Nos 68, 'p. 20, pl. 1, f 4. PANZER VIlL, tab, 18, En … Kenteeken. De kop zwart; het borstftuk roodachtig : geel’, met twee zwarte glanzige flippen; het rugfchildje rosachtig; de dekfchilden graauwachtig blaauw „ met zwart geltipt 5 het lijf rolrondachtig ; de pooten kort en geel- achtig. Lengte 8 lijnen. VE
Woonplaats. In Junij en Julij op ooftboomen , op de bramen (Rubus fruticofus L.), en meer andere ftruiken, ook wel eens op de elzen,
110 NAAMLIJST van
ti. C. Vroracreus. Ziênn. Spec. 70. p. 1848. Fa- BRIC. Znt. Syst. Ï, pars 3, p. 318, N°. 9. Catrre pium. Violaccum.- De violette Boktor. Der wiolet- blaue Listkäfer, |
OLrvieR, Ent. Tom. IV, No. zo, p. 16, pl. fs f. 2. PANZER
VIll, tab. 4.
Kentecken. De kop donkerblaauw ; het borstfchild rondachtig » eenigzins behaard , en, even als de dekfchil- den , violet en als fegrijn geftipt ; de pooten- donkerblaauw- achtig. Lengte 65 lijn,
Woonplaats. Im de tuinen en in bosfchen. _Eigenfchappen. Loopt zeer. fnel.
ra. C. Arcuarus Linn. Spec. 279, Pp. 1853. FA- BRIC: Ent. Syst. IT, pars 2, Pp. 333, N°. 64. Carur- Dium Arcuatum. Groote onrust Boktor. Za Lepture aux croîssans dores. Der Bogenwidderkäfer. Örrvier, Ent. “Tome IV, No. 70, p. 35, Pl. 3, £ r6. .b, PANZER VITE, tab, 14» --Kenteeken. De kop zwart, van voren geel ; het zwar- te borstftuk met twee gele ftrepen3 de dekfchilden zwart , van voren met gele flippen, en achterwaarts met drie ge, le boogswijze ftrepen; het lijf van onderen zwart , “met gele dwarsftrepen; de pooten roodachtig. Lengte 6 lijnen. Woonplaats. In Junij en Julij op de weiden , in de tuinen en op verfcheidene boomen , doch zeldzaam. Voortteling. Het masker komt gemeenlijk ín Junij uit. Bigenfchappen. Doordien hij gedurig van plaats ver- andert „ heeft men hem onrust genaamd. 13. C. Arieris. ‘Linn. Spec. 280, p. 1853. Fa BRIC.
NEDERLANDSCHE INSECTEN. tit
BRIC, Fat. Syst 1, pars 2, p. 3333 N°. 65. N°, 65. Carrmmium arietis. De kleine onrust Boktor. La Lepture à trois bandes dorés. Der Schaafbock Widderkäfer.
OLtvier, Ent. Tom. IV, No. zo, p. 36, ple 2, f. 20, PANZER
VELE , tab. 15.
Kenteeken. De kop zwart; het borstftuk donker _bruin „ van voren en van achteren met een’ gelen zoom; de dekfchilden zwart, met drie gele banden; de pooten , bruinrood. Lengte 456 lijnen.
_ Woonplaais Gewoonlijk in Junij op wilgen en op ver- fcheiden fchermdragende planten en veldbloemen. Is even- wel niet zeer gemeen. |
Eigenfchappen. Hij verandert gedurig van plaats, en zit nergens lang (til, van daar den naam onrust.
CCV. DE BASTAARDBOKTOR. (LEPTURA.)
Geflachts-Kenteeken. De fprieten borstelachtig ; vier draadvormige voelertjess de dekfchilden” naar het eind fpits toeloopende 5 het borstfchild langwerpig rond.
rt. EL. AQuarica,. Liônn, Spec. Ts pe 1366, Fá- BBIC. Ent. Syst. 1, pars 2, p. 1155 N°. rt. Donar cia Crasfipes. Het water bastaard Boktorretje. Le Stencore dord, |
OLivier, Eat. Tom. IV. No. 75, Pe 4, ple If, fe Is A, Db, Ce PANZER VIl, tab, rt.
Kenteeken. De kop groenachtig goudkleurig , met een flaauw groefje over langs; het borstíftuk gebronsd, van voren wederzijds bultig , gevoord en fijn geftippeld ; de dekfchilden bol, aan het einde afgerond en met kleine ,
in-
112 NAAMLIJST van
ingedrukte ftipjes , welke ftrepen vormen „ geteekend 5 de kleur is zeer verfchillend, blaauw, rood , groen goudglan- zig, dikwijls met twee purpere goudftrepen over de leng- te der dekfchilden ; de pooten rood, de achterfte dijen met een’ tand gewapend. « Lengte 5 lijnen,
Woonplaats. Op waterplanten , als plompen , aan het riet , aan de biezen en watereppen. |
WVoortteling. Men meent, dat de nimf zich, als een bruin bolletje , aan de wortels van waterplanten hecht.
Eigenfchappen. Door middel der haartjes , met welke het lijf. van onderen bewasfen is, kan dit infect zich aan de oppervlakte des waters houden, en zich fnel bewegen.
a. L. MELANURA,. inn. Spec, 25 pe 1068. Far BRIC, Ent. Syst. TI, pars 2, p. 340, N° 5. De zwart geftipte bastaard Boktor. Der Schwarzafte- rige Afterbockkafer. |
OriviER Eat, Tom, IV, No, 73, Pe 6, Pl. TI, fe 6, PANZER
DETO
Kenteeken. De kop en borstftuk zwart, bij fommige met gele wol gedekt; het rugfchildje zwart; de dek- fchilden puntig uitloopende , rosachtig , langs den naad en aan de tippen zwart. geltipt, als fegrijn; de pooten zwart, Lengte gewoonlijk 5 lijnen.
De kleur der dekfchilden verfchilt bij fommige, zijnde wel eens donkerder of lichter rood, of roodgeel.
Woonplaats In Junij en Julij op velerlei veldbloemen , op de bramen en fchermdragende planten.
CCVI. DE BASTAARDKEVER. (NECT- DALIS.)
Geflachts-Kenteeken. _Borstelachtige of draadvormige fprie-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. —_ 113
fprieten ; vier draadvormige voelertjes ;- de dekfchilden korter dan de vleugelen ; de (taart enkel,
1. N. Major. Zinn, Spec. 1, pe 1878. FABRIC, Ent. Syst. 1, pars 2 Pp. 356, N°, 1. Mororcuus, abbreviata. De groote Bastaardkever. Der grosfe Fliegenkäfer.
OLtvier, Ent, Tom, IV, No, 74, p. 5, pl. 1e f. 1, a, b. PAN: ZER IX, tab. 20,
Kenteeeken. De kop zwart, van voren met een inges drukt ftreepje3 het borstftuk zwartachtig, ecnigzins bee haard , ín het midden gevoord; het rugfchildje geelachtig ross ce dekfchilden rood, aan het einde afgerond; de „ met eenige geelachtige ribben bezette, vleugels liggen bloot 3 de pooten geelachtig ros. Lengte 1 duim.
Woonplaats. In Julij top oude wilgen en verfcheiden fchermdragende planten.
2. N. Minor. Linn. Spec. 2, p. 1878. FaBric. Ent. Syst. 1, pars 2, p. 357, N°. 3. Mororcuus dimidiata. Het kleine Bastaardbokje. Neeydale capri- „corne. Der kleinere Holzbock.
Orrvier., Ent. Tom, IV, No. 74, Pp. 6, pl. 1j fe 29 2, be PANT ZER IX, tab, 21.
Kenteeken. De kop en het borstftuk zwart; het ruge fchildje , even als de dekfchilden , kaneelkleurig, de laat- ften geftipt , en met een wit fchuinsch ftreepje aan het ach- tereinde3 het lijf van onderen zwartachtig; de dijen bruinachtig, aan het einde peervormig geknopt; de poo- ten geelachtig. Lengte 4à lijn.
Woonplaats. In Mei aan de dunne takjes der boo-
H men ,
14 NAAMLIJST van
met, ook op bloemen, fomtijds aan de muren en hei- ningen in de tuinen.
„3. N. Viripissima Linn. Spec, 135 Pe 1879. Fa- Bries Ent. Syst, 1, pars e,ep. 350, NP. 2, Het groene Bastaardbokje. Der grunglanzende Flie- genkäfer.
_Ouvirr, Ent, Tom. III, No, 503 pe 5, ol. af 5,2 b, Cc.
AEDEMERA viridisfima.
Kenteeken, De fprieten langer dan de helft van het lijf donker bruin ; het borstituk rolrond 5 de dekfchifden als fijn fegrijn, groen koperglanzig de pooten roodach- tig. Lengte omtrent 3 lijnen. |
Woonplaats. In de tuinen op, velerlei keukengewas- en „ op bloemen „ ook wel in de weiden. |
CCVIL DE LICHT- of GLIMWORM. CLAMPTRIS.) 44
Geflachts-Kenteeken. Draadvornige fprieten5 vier voe- lertjes 3 buigzame dekfchilden; het borstftuk plat, half- rond, de kop van onderen bedekkende en omvattende; de zijden van het achterlijf geplooid , en met-tepeltjes ber zet. De wijfjes der meesten zijn ongevleugeld, en ge- lijken -eerder de maskers van dit geflacht, |
1. L. NocrirucA. Zinn. Spec. 1, pe 1882. Fa- BRIC. Ent. Syst. [, pars 2, p. 98. N°. 1. De Glim- worm. Le Ver Îuisant. Der Nächtliche Leucht- käfer.
Orrvier, Ent. Tom. II, N°? 28, pe 12, pl. 1, f. 2. PANZER
VII, pl. 7. Mas et femina.
Kenteeken. Het mannetje is een ware tor. De kop klein, rondachtig, zwart; het borstftuk van voren als
een”
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 115
een’ halven cirkels het rugfchildje bruin, glad ; de dek- fchilden bruin, fegrijnachtig, en op ieder derzelve eene verhevene ftreep over de lengtes de pooten geelachtig. Lengte 58 lijn.
Het wijfje, dat noch vleugelen noch dekfehilden heeft, gelijkt een zespootig masker , van hetwelk het lijf van boven plat, van onderen gewelfd is, en uit elf ringen beftaat, van welke de eerfte het borstftuk uitmaakt; het geheele infect is bruin geel; de pooten bruinachtig en kort. Lengte 9 lijnen. | kf
Woonplaats. In Junij vindt men den kever op het gras, onder heggen en ftruiken, op vochtige plaatfen.
Voortteling. Het wijfje. legt hare eijeren in Junij in het gras en in de aarde; het masker is doorgaans een duïm lang, en heeft zes pooten; de nimf is aan het „masker volkomen gelijk „doch flechts een weinig korter.
Eigenfchappen. Het mannetje, wijfje en masker ge- ven des avonds een helder licht , door twee blaauwach- tig phosphorescerende ftippen aan het einde van hun lijf. De wijfjes lichten nogtans veel fterker , dan de mannetjes en de maskers; bij een naderend onweder is het op ht fterkfte. De kever zwemt 24 uren op het water, eer hij zinkt „ en licht ook nog , hoewel zwakker , op den bodem “onder hetzelve3 het licht kunnen zij, naar willekeur, voortbrengen en terughouden. Bij dag verbergen zj
zich in het gras.
a. Le”SpreNpipura. Linn. Spéc.:3s Pp. 1883. FaBric. Ent. sSyst. I, pats 2, pe. 98 N° 2. De glanzige Glimworm. Der glänzende Leucht- käfer HE
Ha Ouss
116 “NAAM LIJST van
OLIVIER,” Ent. Tom. IT, No. 28, Pp. in, ple Eke Is 85 b, c, d. PANZER VII , tab. 8. | _Kenteeken. De kop bleek geel; het borstftuk zwart van voren met een’ gelen rand; de dekfchilden donker …— bruin, eenigermate geftippeld en met twee of drie ver- hevene ftrepen geteekend 3 de pooten geel. Het wijfje, grooter dan het annie. is bruin; de randen der ringen geel. „Woonplaats. In boschachtige en vochtige Ea en onder heggen. Ligenfchappen. Het wijfje licht, des avonds , zeer hel , door de drie laatfte ringen van het lijf,
CCVIIIL. DE BASTAARD LICHTKEVER. CCANTHARIS)) | Geflachts-Kenteeken. _Borftelige fprieten'; het borst- ftuk bij de meesten) gerand, en korter dan den kop; de. dekfchilden buigzaam; de zijden van het mh plooi- achtig getepeld.
1. C. Fusca. Zinn. Spec. 2, p. 1890. FABRIC. Ent. Syst. I, pars I, p. 213, N°. 1. De bastaard bruine Lichtkever. D'er braune Warzenkäfer.
OLIVIER, Ent. Tom. III, No. 46, p. 8, ple I,fe 5, As b, c.
SCHAEFFER Elementa Entomol., tab, 123e
Kenteeken. De kop nedergedrukt, bijna rond, van boven plat, van voren tood , van achteren leikleurigs het borstfchild rood, met eene zwarte vlek op het midden ; de dekfchilden buigzaam leikleurigs de voorpooten bruin , de achterfte zwartachtig. Lengte 5 lijnen.
_ Woonplaats. Van Mei tot Augustus op de wei- den , in de tuinen op velerlei bloemen, planten en ftruik- gewasfen,
Voor=
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 117
Voortteling. De paring gefchiedt in Junij, waarbij het mannetje het wijfje op den rug klimt. Het masker. is doorgaans 1 duim lang , zwart , met 6 pooten , leeft, in eenen vochtigen grond. De-nimf is omtrent 6 lijnen lang , bloedrood; het lijf beftaat uit ringen , en eindigt. in 2 fpitfe punten.
Eigenfchappen. Roofzuchtig ; zoodat zij, door cl- kander , ja, zoo men wil, zelfs het mannetje door het wijfje na de paring verflonden worden. Zij vliegen zeer vlug , inzonderheid bij heeten zonnefchijn.
2, _C. ABDOMINALIS. Farric. Ent, Suppl, p. 67. |
OLivier, Ent, Tome III, No. 50, p. 14, Pl 2, f. 17, 4,
ses de
Kenteeken. Geheel donker graauwachtig groen; de fprieten zwart; het borstítuk, dat in het midden bol is, heeft aan de beide zijden eene holligheid ; de dekfchilden zijn aan de buitenzijden fcherp gerand „ terwijl aan der- zelver binnenzijden het begin van een’ dergelijken rand gevonden wordt; de ‘omgeflagen kanten van het achterlijf zijn rood; de dijen van de achterpooten dik. Lengte omtrent 2% lijn. De groene kleur en de lengte van dit infect verfchillen fomtijds grootelijks. “_ Woonpláats. Op vele planten.
3. C. Ogscura. Linn. Spec. 5, p. 1892. Fasric. Ent. Syst. I, pars 1, p. 214, N°. 6. De donkere bastaard Lichtkever. Der dunkle Warzen- käfer. $
OLIVIER, Ent. T. II, Noe 26 ; pe 8, Pl, 2, É ro, a,b,c, d.
NN 3 Ken
118 _ NAAMLIJST van
Kenteeken. Geheel zwart, alleen is het borstftuk roodachtig gezoomd; fomtijds is ook de rand van herzel: ve bleekbruin; de pooten rood, ook wel eens geel,
Woonplaats. ‘In Mei: en Junij menigvuldig op bloe- men „boomen en ftruikens inzonderheid op fchermdras gende planten. , gû
4. C. TESTACFA. Linn. Spec. 15, Pe 1893. Fa- BRIC. Ent. Syst. I, pars 220, N°. 33. De bruinroo- de bastaard Lichtkever. Z&léphore testact ouw Cicin- dele noire à étuis Jaunes. Grorr. Der Gelb- braungefchildete.Wurzenkäfer. Herssr, Einlet. 1, f. 145, tab. 20, f. 5.
OLIVIER, Ent. Tom. II, No.-26, pe ‚12, Pl. 3, fe wd a, b, SCHÄrFER, Zc. Ins.e te 529 fe. Be k
Kenteeken. De ‘fprieten rosachtig geel; de kop zwart; het borstfchild zwart, met gele randen; de dekfchilden rosachtig geel; het lijf van onderen zwart ; de pooten bleekgeel. Lengte of Á 3 lijnen.
Woonplaats. In Junij en Julij op velerlei planten.
5. C. MELANURA, Linn. Spec 27; Pe 1897. Fa- BRIC. Ent. Syst. Is pars In Pe 219 N°. 26.4 De zwart geftipte bastaard Lichtkever. Le Cicindele a étuis tachés de noir. Der rothgelbe Afterleuchtkäfer mit an der fpitze Schwarze flügeldecken.
Orivier, Zat. Tom. II, No. 26, p. 8, pl. 3, f. 21. Telephorus Melanurus. PANZER IV, tab. 6,
Kenteeken. Het eerfte lid der fprieten ros, de ove- rige zwart; het borstftuk rondachtig, en even als het rugfchildje en de dekfchilden rosachtig, de laat{te aan de
tip-
NEDERLANDSCHE: INSECTEN. 119
tippen zwart; de pooten geelachtig 5_-de, voerblaadjes Zwart. Lengte omtrent 4 lijnen, | Woonplaats, Op de meeste planten,
rd 2 Navarss, Linn. Spec 26, p. 1900, Fa- BRIC. Ent, Syst. IT, pars 2, p. 92, N. 5. Lymexti- LON zavalis. De Scheeps Rf Lichtkever, Der Schiffswerftskäfer. |
OLivier, Ent. Tom. II, No. 25, Pe 5, Ple To fe 49 2, b., PANe
zER VII, t. 5.
Kentecken. De kop en íprieten zwart; het borstftuk rondachtig, geelachtig rood; het rugfchildje en de dek- fchilden geel, de laatften langs de buitenzijden en aan de tippen zwart; het lijf van onderen, gelijk ook de pooten, bleekgeel. Lengte 5—6 lijnen.
Woonplaats. Op eiken boomftammen, inzonderheid op zoodanige , welke op de ROE ERer WEEVE : in voorraad „, bewaard worden.
Voortteling. Het wijfje legt in .Julij hare cijeren in diepe fpleten van den ftam der eikenboomen. ‘Het uit- gekomen masker boort zich eenen weg in denzelven;, verandert aldaar tot nimf , uit welke de kever in de maand Julij daaraanvolgende ten voorfchijn komt.
Eigenfchappen. Met masker van dezen kever veroor- zaakt aan de eiken. ftammen „ welke inzonderheid. op fcheepstimmerwerven in- voorraad gehouden worden , menig- taal veel fehade ; borende zich eerst min of meer diep in den {tam , en vervolgens, gedurende den winter, in eene regte lijn,den loop der vezelen vervolgende , ombij de aannadering zijner gedaantewisftling als nimf zijnen: loop in eenen bijna regten hoek, dwars door den ftam naar
Ha den
|
120 NAAMLIJST van
den buitenkant te rigten „ en alzoo den kever gelegenheid te geven , om er uit te kruipen.
CCIX. DE SPRINGKEVER. (ELATER.)
Geflachts-Kenteeken. Draadvormige fprieten; de voe- lertjes bijlvormig; aan de borst eene dolkvormige punt , die uit eene fleuf aan het achterlijf ont{pringt.
Ii. E. Bipvsruratus. Linn. Spec. 9 p. 1904. Fanric. Ent. Syst. I, pars a; p. 2355 N°. 88. De tweebladige Springkever. Ze Taupin noir d taches rouges. Der zweïiblätterige Springkäfer,
Ouivier, Ent. Tom. 11, No. dr Pe 4Ds Pb Be fe Kas eo De
PANZER VIIl, tab, zo,
Kenteeken. Geheel zwart; de dekfchilden geftreept , op ieder derzelve van voren eene roode vlek ; de fprie- ten en pooten bruin. Lengte 4 lijnen.
Woonplaats, Onder den bast der bóomftammen en in rotte tronken, ook op het grass komt zeldzaam voor.
a. E. BRUNNEUS, Linn. Spec. 16, p. 1904. Fa- BRIC. Ent Syst. I, pars 2, p. 228, N°. 53. De bruine Springkever. Der braune Springkäfer
CeuivrEr, Eüë. Tom, 11, No. 3Is Pe 43s Pl. 3, f. 30, FUESSLI,
Archives de V Histoire des Infectes, p. 147, pl. 27, £. 6.
Kenteeker. De kop zwart; het borstftuk roodachtig bruin , met eene zwarte vlek op het midden én zwart gerand; het rugfchildje mede zwart; de dekfchilden ge- ftreept , en even als de pooten roestkleurig bruin. Leng- te 4 lijnen. |
Woonplaats. In de tuinen op verfcheiden planten ; komt weinig voor.
UI
pe
NEDERLANDSCHE INSECTEN. rar
3. E. ArerriMus. Linn. Spec. 175 P. 1965. Fa- Brice. Ent. Syst. I, ars 2, p. 221, N°. 24, De don- kerzwarte duikende Waterkever. Ze Tuupin en devil,
Der Dunkelfchwarze Springkäfer, OuivieR , Ent, Tom. Il, No. 31, Pe 28, ple 4, fe 53e
Kenteeken. Geheel zwart, met weinig glans; de kop en het borstftuk fterk geflipt, op het laatfte een ftreepje in het midden over de lengte 5 de dekfchilpen geftipt en geftreept. Lengte ruim 6 lijnen.
Woonplaats. In Mei in de tuinen en op de weiden.
4. E. SANGUINEUS. Linn. Spec. 21, p.- 1906. Fasric. Ent. Syst, I, pars 2, p. 228, :N?. 55. De bloedroode Springkever. Ze Taupin a tuis rouges. ‚Der Blutrothe Springkäfer.
OLiviER, Ent. 11, No. 31, p. 40, pl. T, fa 7's maf. es pl. 5, fe 48. femina. PANZER VIII, tab, 13.
Pd
Kenteeken. De fprieten kamvormig getand; de kop, het borstftuk, het lijf van onderen en de pooten glad , zwart en glanzig 3 de dekfchilden geftreept, bij fommigen licht, bij anderen bloedrood. Lengte 5—6 lijnen.
„ Woonplaats. In Mei op wilgen- en ooftboomen, op _fchermdragende- en eenige andere planten.
5. E. Mourinus. Linn. Spec. 28, p. 1908. Fa. BRIC. Ent. Syst. I, pars oe, p. 221, Ne. 26. De Muis- …_vale Springkever. Le Taupin brun nebuleux. Der Maufefahle Springkafer.
_ OLIVIER, Ent. Tom. Il, No. 31, pe 25, pl. 2, f. 9, 2, be Scuär- FER, iCe inf. t. 43 fe Óo
Kenteeken, De fprieten bruin, eenigzins zaagvormig 5 H 5 het
122 | NAAMLIJST van ed:
het geheele lijf donkerbruin, met zeer-korte grijze haar- «tjes gedekt, op het-boventte gedeelte van het. borstfchild __ftaan twee knobbeltjes, digt „bij- elkanders de dekfchilden met weinig zigtbare. geftipte {trepen. geteekend; de. poo- ten Zwarts de voeten. roestkleurig. « Lengte. 5 lijnen. | … Woonplaats. In April op de weiden, in Mei en Junij in de tuinen op fchermdragende planten 3 onder het wolles kruid overwintert hij fomtijds. /
6. E. PeECTINICORNIS. Linn, «Spec, 32, p. 1909. Famric.…. Zat. Syst L, pars 29 p.-223, N°. 33. De ’ Kamhoornige Springkever. Le Taupin brun cuivreux. Der Kamnhornigte Sprin gkafer.
lk Ent. Tom, IT, No. 31, Pe 235 ple 1, f. 4» maf. et.
pl. 6, f. 4, C. femina. Panzer VIII, tab. 1.
Kenteeken. De fprieten bij het mannetje zwart , kam- vormig, bij het wijfje alleen zaagswijze getand; het borst- ftuk geftippeld, met een groefje over langs , en even als het rugfchildje en de dekfchilden koperkleurig groen, de laatfte zaagswijze geftreept; de pooten zwartachtig. Lengte gewoonlijk 5, fomtijds 7 lijnen.
Woonplaats. In het gras op de weiden , in de tuinen en hourtrijke plaatfen, ook op vermolfemde wilgen.
Eigenfchappen. Kruipende fteekt hij zijne fprieten voor- en nederwaarts naar den grond gerigt ; rustende legt hij die achteraarts langs de zijden van het lijf.
7. E. Nierr. Linn. Spec. 335 p. 19to. Fapric. ‘Ent. Syst. IT, Päars oe, p 221, N° 25. De zwarte Springkever. Der Schwarze Springkäfer.
OLIVIER, Ent, Tom. II, No. 31, Pe !28, pl. 6, f. 66, Pikzen
VIII, tab. 16. ,
Kenteeken, De fpricten zaagvormig, en even als het
glad=
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 123
gladde borstítuk , het rugfchildje, de geftreepte dekfchil- den en de pooten glanzig zwart3:de voetblaadjes rood. Woonplaats. Op de weilanden en in de tuinen, een: der meest gemeenen. ì 8. E. Horosericeus. Fapric. N° 27 p. 222. De zijdeachtige duikende Waterkever. Le 7' aupin soyeus ou gris de souris.
OLIVIER, Ent. Tom, U. NO. 3I, Pe 27; B, 3, f. 33. en ‘scuûr. FER! Ze. Ins, t. 4, fe Zo
Kenteeken. De fprieten, de kop en het borstfchild zwart, de beide laatfte met zijdeachtige aschgraauwe haar- tjes bezet; de dekfchilden flaauw geftreept, met muisvaal zijdeachtig dons bedekt, en met eenige donkere ftrepen geteekend 5 het lijf van onderen zwart; de pooten bruin. _ Lengte 4—-5E lijnen. |
Woonplaats. In de velden. |
Eigen/chappen, De mannetjes zijn kleiner, en meer 4 behaard dan de wijfjes.
9. E. Nriericornis. De zwarthoornige Spring- kever.
HeessT, Naturfyst. aller bekannten în und eusländischen Infec- ten, Th. X, f, 66, No, 72, tab. 63, £ 10,
Kenteeken. Zwart; de kop grijs behaard 5 de fprieten zwart; het borstfchild tamelijk lang, zwart, met grijs behaarde randen; de dekfchilden geftreept en geftipt „ grijs gezoomds het lijf van onderen zwart. Lengte omtrent 4 lijnen. ús
lVoonplaats. Op wilgen; en ooftboomen.
CCX, DE ZANDKEVER. (CICINDELA.)
Geflachts-Kenteéken, Borftelige fprieten; zes draad- vor-
124 NAAMLIJST van -
vormige voelertjes, de achterfte behaard; de kaken voor- uitftekende en getand; de oogen uitpuilende; het borstftuk rondachtig en gerand,
1. C, CamPesTRIS. Linn. Spec. 1, p. 1920. Fa- BRIC. Ent, Syst. Ï, Pars 1, p. 170, N.9g. De groene Zandkever, „Le velours vert à douze points blancs. Der Feldfandkäfer.
OLivier, Znt, Tom. II, No. 33 Pe Eis pl. 4 fe 35 &, b, €. PANZER ÌV , tab, 3.
Kenteeken, De fprieten aan hun grondftuk roodkoper- achtig, naar het einde groenachtig; de kop, het borst- ftuk en de dekfchilden lichtgroen, de laatfte glad, op ieder 5 witte flippen; de pooten koperkleurig 3 de voet- blaadjes groen. Lengte 6E lijn.
Het getal, en de gedaante der ftippen , is onzeker ; fomtijds vindt men er met ééne zwarte ftip.
Woonplaats. Reeds in Maart ziet men dezen kever’ in tuinen, in het hout en op zandige gronden.
Eigenfch. Loopt zeer fnel.
A 6 GERMANICA. Linn. Spec. 4. p. 1920. Fa- „BRIC. dent. Syste ls Pars: ze por: 174« N° tem De
Duitfche zandkever. Le Bupreste vert à six points blanches. Der Deutfche Sandkäfer.
Otivier, Ent. Tom. 11, No. 33, p. 21, pl. 1, fe ge 2 be PAN- ZER IV, 4ab. 5e
Kenteeken. De fprieten rood; het jborstftuk , de kop en de dekfchitden groen , of wel groenachtig blaauw, de laatfte aan het midden; van den buitenrand ieder met eene witte flip ; en aan den achterrand met een wit viek-
ie
NEDERLANDSCHE INSECTEN. … 125
je in de gedaante van eene halve maan; de dijen groen 4 de pooten en voetblaadjes rood. Lengte: 4£ lijn.
Verfchilt dikwijls zoo in kleur der dekfchilden , als derzelver flippen. | |
Woonplaats. In zandige heuvelachtige vochtige gron- den,
3. C. Syrvarica. Linn. Spec. 8. p. 1922. Fa= BRIC. Ent. Syst. L Pars 1, p.'17I. N° tr. De Bosch zandkever. Le Cicindèle des forets, Der. lines
sandkäfer. |
Orivier, Ent. Tom. Il, No, 33e Pe 152 Pl. Es Éo'5e PANZERe IV. tab. 5
Kenteeken. De geheele kever is donker bruin , op ieder dekfchild met twee witte dwarstirepen en eene wit= te flip; de fprieten en pooten zwart. Lengte 6 lijnen.
Woonplaats. In dennebosfchen, op zandige plaatfen en langs de wegen. |
CCXIL. DE PRACHTKEVER. (BUPRESTIS.)
Geflachts- Kenteeken. De fprieten draadvormig, zaagswijze getand en zoo lang als de borst 5 vier draad- vormige voelertjes, van welke de laattte leedjes ftomp afgeknot zijn; de kop ten halven onder het borstftuk in- _ getrokken.
1. B. CHRIJSOSTIGMA. Linn. en 7. Pe 1939I. Fasric. Ent. Syst. I, Pars oe. p. 199. N° 57. De goudvlekkige Prachtkever. Le Richard à fosfettes. Der „_goldflekkige Prachtkäfer,
Orrvier, Ent. Tom. II. No. 32, Pe 46, Pl. Ó, fe 54e PANZER, VII, tab 18,
Kenteeken. De fprieten zaagswijze getand, de kop
\ van
126 NAAMLIJST vaN
van voren groen pm 5 het horse, het rugfchildje en de dekfchilden bruin ‚koperkleurig „ de. laatfte vau achteren langs den: rand zaagswijze getand, en. op dezel- ve 3 goudkleurige ingedrukte ftippen; de pooten ros- bruin. Lengte 5 lijnen. |
Verfchilt in iik: en getal van Aep.
B. Be Rustica. Linn. „Spec. 8, Pp. 1932. FABRIC. Eet. Syst.I, pars 2, p. 205; N°. 81. De Landelijke Prachtkever. Ze Richard dorl à stries. Der Länd- liche Prachtkäfer. |
Orrvier, Eat. Tom. Il, No* 32, ps 67, pl. 3 f. 22. PANZER en VI, tab. IQ. |
Kentecken. De fprieten geelachtig, gebronsd, zaagvormigs de kop en het borstftuk geftippeld , blaauwachtig en violet 3 het borstfchildje rondachtig; de dekfchilden aan het ein- de als afgeknots geftreept groen en blaauwachtig ge bronsd; de fchenkels paars; de Deore. groen. Lengte 65 lijn.
Verfchilt in grootte en kleuren.
Woonplaats. In Mei vindt men hem reeds in de bos- fchen „ inzonderheid op eikenboomen.
Eigenfchappen. Zeer vlug en vliegt zeer ligt, inzon- derheid bij zeer warm weder,
3.. B. Sarrcis.. Lênn. «Spec. 859 Pp. 1935. FABRIC. Ent. Syst. Ll, pars ea pe 2153 N° 125. De Wilgen Prachtkever. Le Richard rubis Der Weiden Prachtkäfer. |
OLIVIER, Zat. Tom, Il, No. 32, pe 79, pl. 2, f« 13, 2, Db. PAN- ZER VII, tab. 12, f
Len
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 127
Kenteeken. De fprieten donkerblaauwachtig ; de kop en* het borstituk groen, of ook wel blaauwachtigs het laatfte met twee donkerblaauwe vlekkenz het rugfchildje driehoekig ; «de dekfchilden geftippeld, van voren groen goudkleurig. van achteren roodkoperachtig; de pooten groen. Lengte 3 lijnen.
Woonplaats. Op wilgen en rozen. ‚4. B. virimis. Linn. Spec. 25. Pp. 1937. Fa- BRIC. Ent. Súst. [, Pars 2. o13. N° 114. De groe- ne Prachtkever. Ze Richard verd allongé. Der grüne Prachtkäfer.
_ OrrviËr, Eat, Tom. Il, No 32 p‚ 83, ple: 184 f, 127. 2, be PAN- ZER. Vil. tab, Ie
Kenteeken. De fprieten zaagvormig, gebronsd; het borstftuk zijdwaarts naar beneden gebogen, fijn geftip- pelds het rugfchildje fcherp, driehoekig; de dekfchilden fegrijnachtig, aan het achtereinde flaauwelijk zaagswijze getand. De geheele kever is groen gebronsd , of wel groen 5 fomtijds met een’ purperrooden glans. Lengte 3 tot 43 lijn. | | _ Woonplaats. Op den hagedoren, op berken en ver- fcheïden foorten van Ranuncules,
DE WATERKEVER. (HTDROPHILUS.)
Geflachts-Kenteeken. De fprieten knodsachtig, het knodsje doorboord; vier draadvormige. voelertjes; de ach- terpooten met kroeshaartjes bezet; tot zwemmen ge- fchikt , en genoegzaam ongewapend. |
ten Piceus. Linn. Spee. To Ps I94I. FaBric.
Ent. Syst. 1, Pars 1, p. 182, N°. 1. De groote zwar- te
128 NAAMLIJST van
te Waterkever, Ze grand Hydrophile. Der Pec h- fchwarze Schwimmkäfer. |
Orivier, Ent. Tom. UI, No. 39, p. 9, ple 1, fe 2 a,b, C, d.
‘HerBST, Zinleite zur Kenntn. der Infekten, 19 165, ple
HE. Fe té } ej
Kenteeken. De fprieten donkerbruin, het borstftuk glad, aan den achterrand aan beiden zijden ingedrukt, het rugfchildje groot en driehoekig, de dekfchilden p eenigzins geftreept, en tusfchen de ftreepjes geftippeld; - het borstftuk achterwaarts puntig verlengd, in de ge« daante van eene els. ie
De geheele kever is zwart, de pooten bruin; de mannetjes hebben aan de voorpooten kleine holle plaat- jes. Lengte 19 lijnen.
Woonplaats. In flaande wateren. _
Voortteling. De paring gefcdiedt aan de oppervlakte van het water, het mannetje zet zich daartoe op het wijfje, klemmende zich met de plaatjes der woorpooten aan de dekfchilden van hetzelve vast. In dezen ftaat zwemmen zij immer voort, zinkende bij afwisfeling naar den grond, en weder ftijgende naar de oppervlakte om lucht te fcheppen. Het wijfje maakt een op het water drijvend nestje om hare eijeren in te leggen , be- ftaande uit een door haar vervaardigd bruin zijdeachtig fpinfel van gedaante als een’ kogel, van welken een {tuk is afgefneden, — Het masker is donkerbruin, menigmaal of duim lang, verandert in Julij op het land in eene nimf, uit welke de kever omftreeks het midden van Augustus ten voorfchijn komt.
Eigenfchappen. Zij vliegen bij avond, en komen dan op het licht af,
2.
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 129
2. H. CárapoIpes. Linn Spec. 29 Pe. 1943 . Fasric: Ent, Syst. I,. Pars 1, pe-1835 N°4e De kleine zwarte Waterkever. Z’Aydrophile noir. picolé Der Laufkäferachtige Schwimmkäfer.
OLIVIER, Ent. Tom. III, No. 395 Pe Tis ple 23 fe EN PANZER
IV, tab. zo. Roser IIe D, re St. p. 167, tab. 4.
… Kenteeken. Geheel zwart, glanzig; de fprieten ende pooten bruinachtig rood; de dekfchilden zijn naauwelijks zigtbaar geftippeld ; het -borstftuk is verheven , en eindigt in eene korte punt. Lengte 8 lijnen.
Woonplaats. In flaande watereu vindt 1 men hem van Mei tot in den herfst.
Woortteling. Het masker is 15 duim lang, verveld vier malen; acht digen na de laatfte vervelling begeeft het zich aan land, en verandert in eene daartoe gemaakte holte in eene nimf, uit welke tien dagen daarna de kca ver , die aanvankelijk wit is, ten voorfchijh komt.
Etgenfchappen. In vergelijking met den voorgaanden, zwemt hij flechts langzaam, | e
_H. Luripus. Linn. Spec. Tet b. 1943. Far Se Ent. Syst. I, Pars 1, p: 186, N°. 19. Da bruine Waterkever. ZL’ Hydrophile brun. Der br du- ne Sehwimmkäfer,
OvivieR, Ent. Tom. Il, No, 39, p. 13, bl. 't, É. 35 asb, cs °
PANZER lV, tab. 3. „Kentecken. De fprieten licht geel3 de zis groen ett geel gemengd; het borstftuk geelachtig grijs geftipt, met eene zwarte vlak op het midden; de dekfchilden- met ges flipte ftrepen, geelachtig. grijs5 de pooten geelbruine Lengte a lijnen, | | ; | Ï Wine
230 N AAM LIJST van
Woonplaats. In ftaande wateren, kruipt Gkwils op conferven en andere waterplanten,
Eigenfchappen, Zwemt niet zoo fnel als nem foor« ten in dit geflacht,
4. H. Minurus. Zônn. Spee. 21, p. 1943. Fa- BRIC. Ent. Syst. T, Pars r, p. 186, N°. oo. Het klein Waterkevertje,. Der kleine Schwimmkäfer.
OumvieRr, Ent. Tom. 1E. No. 39, P. 15, pl. 2, f. 13, a. be
Kenteeken. De fprieten bruin; de kop zwart; het borst{tuk geel, in het midden zwart; de dekfchilden glad , donkergraauwachtig ; de pooten donkergeel. Lengte Elijn. : Nt na
Woonplaats. In ftaande wateren, in het zoogenaamde eendenkroost. aen
Eigenfchappen. Zwemt zeer fnel, Gorze verhaalt, dat hij des avonds een bijzonder geluid maakt, hetwelk
men van zulk een klein diertje naauwelijks zonde kunnen verwachten.
CCXIL DE DUIKENDE WATERKEVER. (DYTISCUS)
Geflachts-Kenteeken. De fprieten borftelig, zesdraads vormige voelertjes ; de achterpooten kroesachtig behaard, ongewapend en tot zwemmen gefchikt.
1. D. Marcrnaris. Linn. Spec. 7, pe 1944. Mas. D. SEMISTRIATUS, inn. Spee. 8, Pp. 1945. Fru. Fa- Brie. Ent. Syst. 1, Pars 1, Pp. 187, N°. 3. De geel gerande duikende Waterkever. Le Velours vert à douze points blancs Der Feldfandkäfer. Der gefäumde Laufkäfer.
OLr-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. agt
» Ouwvrkr. Ent, Tom. 11, No. 40, ps 10, Pl 1o fe As as b, €, de e et fig. 6 a. PANZER, KV, tab. $. Mast, 4 FEM, ROESEL ti
D. zr St,, bl. 145, tab. r‚ f. 9, to, It.
Kenteeken. De fprieten okergeel; woor dan den kop eene gele dwarsftreep; het borstftuk en de dekfchilden glad, zwartachtig groen, foms wat lichter of wat don- kerder, met eenen gelen rand; de pooten okergeel, de voorfte met plaatjes, die ook wel kniefchijven genoemd worden. |
Het wijfje heeft op ieder van de dekfchilden tien groef. jes, en geene plaatjes of kniefchijven aan 7 voor. pooten.
Woonplaats. In diepe ftaande wateren, reeds in April, doch meest in Augustus.
Voortteling. Bij de paring zit het mannetje op den Tug van het wijfje, houdende zich met de plaatjes vast 5 ‘het masker verlaat het water , om in den grond tot eene nimf te veranderen; in dezen ftaat blijft hetzelve ome trent drie weken, wanneer de kever ten voorfchijn komt.
Eigenfchappen. Zwemmen zeer fnel; zijn zeer guls zig „ zoo dat zij elkander eten,
a. D. CrRCUMCINCTUS.
A. AHRENS, in den neuen Schriften der wine tee ge-
fellfchaft zu Halle. VI heft, feitc-67.
Kenteeken. In gedaante en grootte komt hij in vele opzigten met den Dytisc. marginalis overeen; alleen vertoont hij zich minder gedrongen en meer uitgeftrekt dan deze. De fprieten zijn. geel; vooraan den kop bevindt zich eene kleine , roodachtig, roestkleurige vlek; het borstítuk en de dekfchilden zijn zwart, bijna zonder eenig inmengfel van groen, en met zeer finalle randen van
2 eens
132 À _ NAAMLIJST van
eenè als afgewischte gele kleur’ gezoomd, behalve dere zelver middelfte gedeelten, welke roestkleurig rood zijn 5 de dekfchilden zijn glad, met 3 geftreepte'lijnen, tus- fchen ieder van welken nog ‘eene enkele, zeer fijn ge- ftreepte lijn gevonden wordt; de pooten zijn geel, alle zonder plaatjes of zoogenaamde kniefchijven. Lengte z duim 3 lijnen. | | e
Het wijfje komt, in alles, met het mannetje overeen. ‚ Woonplaats. In diepe, ftaande wateren , in de lente en in den zomer, |
3. D. Puncruratus. Linn. Spec. 2, P. 1945. Fat Bai, „Ent. Syst. I,.Pars. 1, p. 288, N° 4. Dé geftipte duikende Waterkever. | ‚ ROESEL, ll. D. 1 Ste, bl, 153, tab. 11e
Kenteeken, De gedaante en groote heeft met den D. MARGINALIS veel overeenkomst „ alleenlijk is de kop klei- ner en het lijf naar achteren fpitfer toeloopende 3 ook de flippen op de dekfchilden zijn verfchillende „ daar zij bij dezen in drie rijen over derzelver lengte verdeeld zijn 5 het borstftuk is alleen zijdwaarts geel gezoomd; de dekfchilden en het lijf donkergroen , het laatfte van on- deren, en voorts ook de sprieten en pooten okergeel. _ Woonplaats. Gedurende den zomer in floten, vlieten en vloeijende wateren; in vijvers en moerasfen flechts zeldzaam. 5 jj . Woortteling. Als de even voorgaande.
“4. D. Cinereus. Zinn. Spec. 11, Pp. 1946. Fa- Brie. Ent. Syst. Is ‘Pars 1 “Ps 190% N° 150 De graauwachtige duikende Waterkever. Der Aschgrauê Tauchkäfer, | |
| Oli
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 133.
Orrviers, Ent. Tom. lil, No. 40, p. 17, ph 4» fe 32, a, b, fem. PANZER IV, tab. zr, ech „Kenteeken. , De fprieten geelachtig; de kop zwart à van voren geel; het borstftuk zwart, met eene gele bree- de dwarsftreep ; de dekfchilden donker bruin , met zeer fijne gele fpjes, en een’ geelachtigen rand; de pooten geel , zwart behaard. Lengte 5 lijnen, Woonplaats. In ftaande wateren ; niet zeer gemeen.
5. D.- Sulcatus. Linn, Spec. 13, P- 1947. FABRIC. Ent. Syst. LI, Pars 1. p. 189. N° 8. De geribde. duikende Waterkever. Le Ditigue à Corcelet à bandes. Der gefurchte Tauchkäfer,
OLIVIER Ent. Tom. III, No. 40, pe 16, pl. 4» £‚ 31. 2 b. Me. et. F. PANZER IV. tab. g. et, 10, M, et, F. ROESEL, IL D. Ee
St. tab. IIL f. 6. 7. 8.
Kenteeken. De fprieten bruinachtig, de kop van vo- ren geelachtig, van achteren zwart, het borstftuk en de gladde dekfchilden, brumachtig zwartgraauw , geel ge- zoomd; het eerfte met eene geele ftrcep overdwars; de pooten bruin, de voorfte met plaatjes. Lengte 7 lijnen.
Bij het wijfje zijn de dekfchilden overlangs, met vijk groefjes en fijne haartjes bezet.
„Woonplaats. Van de” lente tot den herfst in ftaande wateren en moerasfen.
Voortteling. De paring gefchiedt in het warm{te van den zomer, Uit de eijeren komen de maskers in r4.da… gen voort; volwasfen, kruipen zij aan land, om in den, grond «te verpoppen; nadat dit gefchiedt is komt de ke» ver na verloop van 3 weken te voorfchijn. | je,
6. D. ERYTHROCEPHALUS, Linn. Spec. 14,
GEN P. 1947,
134 ‚ NAAMLIJST van
p. 1947. Fanric. Ent. Syst. I,Pars 1, p. 194, N° 35.
De roodkoppige duikende Waterkever. Le Dytique à
tlte rouge. Der Rothköpfigte Tauch-
käfer. | PANZER IV, teb. 3.
Kenteeken. De fprieten aan het begin roodachtig, naar het einde graauw; de kop rood; het borstftuk en de dekfchilden graauw bruin, de laatfte met een’ roo- den zoom, eenigerkiate gegroefd; de pooten rood. Leng- te 2 lijnen.
Woonplaats. In ftaande wateren.
7. D. Macurarus. Linn. Spec. 15, P. toad Fasric. Ent. Syst. I, Pars r, p. 194, N°. 34 De gevlekte duikende Waterkever.
OLIVIER, Ent. Tome 11, No. 49, Pe 273 pl. 2, f. 16e
Kentecken. De fprieten en de kop van voren bruin à en het borstftuk bleek, roestkleurig; het rugfchildje klein, donkergrijsachtig ; de dekfchilden overlangs met witachtige en zwarte ffrepen, aan de buitenzijde grijsach- tig gerand; de pooten ros. Lengte 4 lijnen.
8. D. FENESTRATUS. Linn. Spec. 375 P. 1949. Fasric. Ent. Syst I, Pars 1, p. 192, No, 23- De gevensterde duikende Waterkever. Le Dytique vitré.
OLIVIER, Ent. Tom. 111, No. 40, pe 23, ple 3, f. 27, &, b.
_ Kenteeken. De fprieten roestkleurig; de kop en het borstfchild zwart; het laatfte roestkleurig gezoomd; de dekfchilden mede zwart, met twee doorfchijnende glas- achtige flippen} het lijf van onderen roestkleurig. Leng- te 5 lijnen, | Woon-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 135
Woonplaats. In de zoete (taande wateren.
9. D. TRANSVERSsALIS. Linm Spec. 40n Pp. 1949. Fasric. Ent. Syst. I, pars 1, p. 192, N° 26: De bruine duikende Waterkever met eene gele dwarsfteeep Der braune Wasferkäfer mit der gelbe Queerftreife.
OLIVIER, Ext. Tom, III, No. 40, Pe 24, ple 3, fe 22e PANZBR IV, tag. 6.
Kenteeken. De fprieten , de kop van voren en de pooten roestkleurig; het borstftuk glad, van voren geel, van achteren bruin de dekfchilden glad, bruin van voren , met eene gele dwarsftreep en eenen rand van kleur. Lengte 4 lijnen. |
Woonplaats. In ftaande wateren en putten.
to. D. Ovarus. Linn. Spec. 18, p. 1950. Fa- BBIC. Ent. Syst. 1, pars 2, p. 196, N°. 45. De Eironde duikende Waterkever. Ze Dytiqué sphériques
OLIVIER, Ent, Tom. Ill, No. 40, Pp. 33s Pl. 3, fs 28, 4, G.
Kenteeken, De fprieten begon de oogen zwart , kop en borstíchild roestkleurig; de dekfchilden bruin. zeer fijn geltipt- de pooten en hét lijf van onderen roest= kleurig. Lengte 2 lijnen.
Woonplaats. In de zoete ftaande wateren. _
ii. D. Impreesus. Linn. Spec. 53, Pp. 1951. Fá- BRIC. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 199, N°. 57. De ge- voorde duikende Waterkever. Der Wasferkäfer mit den in ftreiffen liegende hohlpuncten.
Otrvrer, Ent, Tom. Til, No. 40, Pe 34» Ple 44 fe 40, 4, be PANZER IV , tähs 7.
14 Ken
136 NEDERLANDSCHE INSECTEN.
_ Kenteeken, De fprieten geelachtig ros 3 {de kop brain ros; het borstftuk, geel ros; de dekfchilden geelachtig bruin, met. verfcheiden reijen ingedrukte zwarte flippen de pooten roodachtig bruin. Lengte ruim 1 lijn. Woonplaats, In flaande wateren, Eigenfchappen. Zijne fchaal is zoo hard, dat men, moeite heeft, om die met eene fpeld te doorboren,
CCXIIL. DE LOOPKEVER. (CAR ABUS.)
Geflachts-Kenteeken. Draadvormige fprieten-3 zes voelertjes , het laatfte lidje ftomp, ongewapend 5 het borstftuk hartvormig, ftomp van punt; eu even gelijk de dekfchilden gezoomd,
1. C, Coriaceus, Linn, Spec. 1, p. 1960.’ Fa- BRIC. Ent, Syst. T, pars 1, p. 125, No. 3. De Lee derachtige Loopkever.. Ze Bupreste «noir chagriné, Per Schwarze-chagrinirte Laufkäfer. OLIvieR, Ent, Tom. 1lk No. ak Pe MOS PES nT ESD PANZER III, tab, re 15
„„Kenteeken. De fprieten bikes zoo lang , als de helft van het lijf; het -borstfluk hartvormig; het rugfchildje driehoekig, breeder dan lang; de dekfchilden bol, met ongeregeld verfpreide verhevene ftippen; de geheele ke» ver is vaalzwart, Lengte 16 lijnen,
Woonplaats. In het voorjaar en in den herfst in de bosfchen ; in oude boomftammen, in tuinen aan de muren. rte
Eigenfchappen, Wanneer men hem aan de fpeld fteekt „ laat hij een dun vocht loopen , dat vang op de huid verwekt.
"2. C. GRANULATUS. inn. Speo 2, Pp. 1960. Fas
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 137
BRIC. Ent. «Syst. I,-pars 1, p. 1303 N°. 28. De gee
korrelde Loopkever- Der Körnerichte Laufkäfer.
Otivier, Ent. Tome. Ill, No 35, Pe 34, Ple 2, fe 13 Ct 20. 2, b. PANZER ÌIl, tab. 6,
Kenteeken, De fprieten zwartachtig bruin; de kop bronsachtig; het borstftuk hartvormig, en even gelijk de dekfchilden glanzend kopergroen, over langs met drie rtijen verhevene donkergroene flippen , van elkander ge- ‘fcheiden door drie roodachtige lijnen ; de pooten zwart. Lengte 8—10 lijnen. |
Woonplaats. In de bosfchen , onder den bast van ou- de boomen; ook op weiden en akkers.
3. C, HorTEnsis. inn. Spec. 3, p. 1961. Fa- BRIC. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 127 No. 13. De goudfinid Loopkever. Der Gartenlaufkäfer. _OuvieR, Ent. Tom, Il, No. 353 P. 27, pl. Aa fe $3 = _PANZER ÌÌ1, tab. 2,
‚ Kenteeken. De fprieten zwart aan hun grondftuk, zwartachtig aan hun eindes de kop zwart; het borstftuk donker bronskleurig, violet gezoomd ; de dekfchilden. bronsachtig „ met 3 reijen ingedrukte koperkleurige {tip pen; de zijranden donker violet; de pooten zwart.
‚_Hij verfchilt in kleur en teekening, en ook in grootte. Volgens PANZER zijn de CARABUS Concolor van FaBRIc. Ent. Syst. I, pe 1273 N°. 14, en volgens SCHRANCK de caraBus Gemmatus Fanric. Ent, Syst. IT, p. 127 3 Ne, 12, verfcheidenheden van dezen. | |
__ Woonplaats. Reeds vroeg in de lente in de bosfchen _en tuinen.
a. C.Lencophthalmos. Linn. Spee. Aer. 1962. Fa- Ï 5 BRIC,
138 | NAAMLIJST van
BRIC. Ent, Syst. 1, pars 1, p. 132, N° 36. De witoogige Loopkever, Der weiszaugige Laufk ä- fer.
OLIVIER, Ent. Tom, Il, No 35. pe 48, ple tT, f. 4
„Kenteeken,. De fprieten aan den wortel zwart, naar? voren bruingeel; de. oogen wit 3 het borstftuk hartvor-, mig, van voren en achteren eenigzins als eene halve-. maan uitgefneden, overlangs, met eene ftreep 3 de dek- fchilden geftreept ; de pooten even gelijk het geheele in” feet zwart. Lengte 7 lijnen. |
Woonpaats. Op vochtige plaatfen onder fteenen in. vuilnis, in de bosfchen onder het afgevallen loof en aan rottende boomen.
s. C. Clathratus. Linn. Spec. 5, p. 1962. Fas RIC. Ent. Syst [, pars 1, pe 131 > N°. 29. De ge- traliede Loopkever. Der gegitterde Laufkä fer.
Otivier. Ent. Tom. Ill, No. 35 pe 35» ple 5, f. 59 et pl. tte f. 59. b. PANZER ÌÌÌ, tab. 1.
Kenteeken. De fprieten en de kop zwart, het borst- ftuk hartvormig, bronskleurig fijn gegroefd, de dekichil= den bronskleurig met fcherp gerugde ribbetjes, tusfchen welken zich langwerpige goudglanzige putjes bevinden 5 de pooten zwart. Lengte 7 lijnen. |
Woonplaats. In bosfchen , onder fteenen enz.
6. C. aurRATUS. Linn. Spec. 7, Pp. 1963. Fa- BRIC. Ent. Syst. TI, Pars r, p. 129 N° 2e, De gulden Loopkever. Ze Bupreste doré et sillonné d larges bandes. Der goldne Laufkäfer.
| OLr-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 139
„Órivier, Ent, Tom. lll, No. 35, ps 32 ple 5, fe Bie’ b. C, €£ ple Lie f 5le d, PANZER, lÌl, tab. 4 Kenteeken. De fprieten aan hun nwd roodach -
tig, naar het einde zwartachtig, de kop groen; het
borst{tuk goudgroen, eenigzins hartvormig, aan den voorkant met een ingedrukt ftreepje , de dekfchilden goud- groen, met een’ koperkleurigen. zoom, op ieder drie breede groeven, de pooten roodachtig. Lengte ro% lijn,
Woonplaats. Den geheelen zomer op akkers , weiden én in tuinen, ook wel in de bosf chen.
Eigenfchappen. In geftadige. beweging, zoekt bij in- fecten en wormen , knaagt aan afgevallen ooft, heeft een kwaden reuk , maar is voor de tuinderei nuttig.
7. C. “VIOLACEUS: inn Spec. 8. p. 1963, Fanric. Ent. Syst. TI, Pars re p.tas. N° s De koperfinid
Loopkever. Der violet gerandete Laufk ä- fers
_ Orrvier, Ent. Tom, 111, No. 35, Pe 19, Ple 43 fe 39, FABRIC Il, tab. 4 | |
Kenteeken. Sprieten-en kop zwarts het hartvormige borstftuk ven de dekfchilden zwart met een’ violetten rand 3 het lijf van onderen en de pooten zwart. Lengte 12 lijnen. |
Woonplaats. In bosfchen, in fombere met mos bee groeide plaatfen , en onder fteenen, ak „8. C. CEPHALOTES: Linn, Spec. OQ. p. 1964. Fasric. Eat. Syst. 1, Pars x, p. 143, N°% 85. De Smid Loopkever. Der groszkopfige Schlupf. käfer.
“ Otrvier, Ent. Tom. 1II,'No. 36, p. 8, pl. 1, f. 9, SCARITES CEPHALOTES, « PANZER 1ll, cab, 1. SCARITES CEPHALOTES.
Ken=
140 Kd NAAMLIJST van
- Kenteeken.. De fprieten- zwart aan-hun grondtuk, naar het einde bruinachtig en glad; het borstftuk ‘hart- vormig, gegroefd; de dekfchilden glad, onder het ver- grootglas met {tippen geftreept ; de voorpooten aan de binnenzijde met oe fcherpe dorens gewapend. Lengte om- trent 1214 lijnen. -… Woonplaats. In dompige plaatfen en veeltijds onder fteenen. EEN |
9. C. Inquisrror. … Linn. Spec. II, Pp. 1965. FaBric. Ent- Syst. 1, Pars 1, p. 149, N°, rog. De Rupfenjager. Ze Bupreste guarré couleur de bronze antique. Der Raupenjager. zkh
„OLVIER, Ent, Tom. Ill, No. 35 pe 40, Plts f.-3.. PANZER HI, tab. 8. í
“_Kenteeken. De fprieten en pooten zwarts de kop het gerande borstftuk en de dekfchilden glanzend koper- bruin , met eenen donkergroenen weêrfehijn , en glanzend
groen gezoomd, de laatften met drie reijen kleine koper- kieurige ingedrukte flippen. Lengte 7—g lijnen.
- Woonplaais. In de lente en in den zomer voorname- lijk op verborgene plaatfen en onder de aarde, onder het mos, in holle boomen, en ook in de tuinen ; in Junij
en Julij op de fteenvruchtenboomen , tot aan de toppen
der takken. /
… Eigenfchappen. Vervolgt de rupfen en derzelver mas-
kers, gelijk. ook die van andere infecten, inzonderheid die’ der kapellen. | | |
Io. - C. ScoPHanTa. Linn. Spec. 12,P. 1966, Fa-
BRIC, Ent. Syst. I, Pars 1; pe 149 > N°. 108. De fier=
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 4
fierlijke- Loopkever. Le Bupreste quarré couleur d'or,
Der Puppenrauber, Prot
Ouùvier, Ent, Tome II. No. 35, ps 42) ple 3, f. 81. PANZER MI, tab. 7.
Kenieeken. De fprieten en de kop zwart; het borst= ftuk violet blaauw, goudgroen gezoomd; de dekfchilden glanzig goudgroen, met vele ingedrukte koper- of violet kleurige ftippen; de pooteu zwart. Lengte zo lijnen tot 1j duim. | | En |
Woonplaats. In Junij en Jalij in de bosfchen en in de tuinen op allerlei bloemen, in het voorjaar onder fteee nen op den grond,
„Eigenfchappen. Ruikt levende als puchtleder is een der fterkfte verflinders van infecten.
it. C. Ruricornis.. Linn. Spec. 97, 'P. 1970. Fasric. Ent. Syst. 1,-Pars-T's p. 134; N° 4e De roodgehorende Loopkever. Ze Bupreste noir veloutds De Laufkäfer mit braunrothe fuhlhur- nern.
Ouvier, Ent. Tom, lll, No. 35, p. 56, pl 8, f. ot. PAN-
ZER \Ì1, tag. 1.
Kenteeken. De doritten: en Vere rood; het borst- fchild hartvormig, fijn gegroefd, zwartachtig; de dek- fchilden bruin, met eenen koper- of goudglanzigen weêr- fchijn. Lengte 5 lijnen.
Woonplaats. In boschachtige ftreken , onder fteenen en het afgevallen loof; van Junij tot September op de met garst bezaaide landen , en ook in het ftraatvuil,
Eigenfchappen. Des avonds vliegt hij op het licht aan. | | | | 12. C‚
m4 NAAMLIJST van
“as. C. Crrptrans. Linn, Spec. 18, p. 1971. Fa- Bruc. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 136. NO 53. Dé Veefter,. Ze Bombardier, le Carabe pétard. Der Bombardierkäfer.
Ouivier, Eut, Tom, lll, No, 35, p. 64» pl. 44 £ 35+ PANZER II, tab, 22e
_ Kenteeken, De fprieten donker roods de kop roest« kleurig; de oogen zwart; het borstftuk hartvormig, roestkleurig; de dekfchilden’ geftreept, blaauwachtig
zwart3 ‚de pooten roodachtig geel. Lengte 3% lijn. Woonplaats In boschachtige plaatfen , onder fteenen, ook in tuinen, gedurende den zomer , tot in September des avonds en des morgens. Eigenfchappen. Merkwaardig is de wijze, op welke hij zich tegen zijne vervolgers, inzonderheid tegen dert Carabus Sycophanta en inguifitor verdedigt. Wanneer hij zijnen vervolger niet langer ontwijken kan „ legt hij zich als dood voor hem neder; en wanneer deze dan met geopende nijpers op hem wil aanvallen, fchiet hij met een verwonderlijk fterk geluid uit het achterlijf eenen blaauwen. damp , door welken zijn? vervolger bedremmeld wordt, en de vervolgde tijd verkrijgt, om zich op de vlugt te begeven; kunnende de kever zulk een* fchot wel twintigmalen achter elkanderen herhalen, Van nabij heeft deze damp eenen onaangenamen zuurachtigen reuk. Laat men dezelve door den kever tegen eenen fpiegel uitfchieten, vertoont zich aan denzeiven eenen wafem; terwijl hij, tegen de hand uitgeblazen wordende, de plaats, waar hij tegen aankomt, eenigzins vochtig maakt. In
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 143
In eene regte lijn ftrekt zich deze uitgefchoten aad ruim 1 duim verre uit.
13. C. CvANocrePnarus. Linn. Spec. 21, Pp. 1972. Fasric, Eat. Syst. I. Pars 1, p. 159, N°. 154. De blaauwkoppige Loopkever. Le Bupreste bleu à corcelet rouge. Der blaukopfigtt Laufkäfer.
Orrvigr, Zat. Tom. Ill, No. 35, p. 92, ple 3, f. 24, 2, be C. PANZER Ill, tab. 5.
Kenteeken. De fprieten ros aan hun grondftuk, naar het einde bleekgeel; de kop blaauw; het borstftuk hart- vormig, geelachtig rood; de dekfchilden groenachtig blaauw ; bij fommigen donkergroenachtig; over langs ge ftreept ; de pooten bleekrood. Lengte 3 lijnen-
Woonplaats. In de bosfchen, niet zelden onder den bast der boomen „ en onder fteenen in de velden.
14. C. MELANOCEPHALUS. Linn. Spec. 22, p. 1973. Fasric. Ent. Syst. IT, Pars 2,-p. 159, N° 153. De zwartkoppige Loopkever. Ze Carabe tête noir, Le Bupreste noir à corcelet rouge Der Schwarzkop- figte Laufkäfer.
- OLIVIER, Ext. Tom. ILT, No.35, pe Or, pl. 2, f. 14, a, be Pan: zer l11, tab. 16.
Kenteekon. De fprieten , het gladde, bijna vierkante, borstftuk en de pooten geelachtig rood; de kop en de dekfchilden zwartachtig. Lengte 3—4 lijnen. | _Bij fommigen is het borstftuk in het midden zwart; al- leenlijk met geelroode randen; terwijl bij anderen de dek- fchilden bruin zijn.
Woonplaats. Reeds in April in de bosfchen onder de
fchors
144 NAAMLIJST van: «
Schors der boomen , het afgevallen rottende loof en ore der fteenen. Somtijds in de koemest.
Eigenfchappen, Vliegt foms in de huizen,
15. C. VAPORARIORUM. Linn. Spec. 23. P. 1973. Fapric. Ent. Syst. Is Pars 1. p. 164. N° 176. De ftookkasten Loopkever, Der Gewächsehaus- - laufkäfer, | ‚ Otriviem. Ent, Toms Ill, No. 35, Pp» 106, pl. 5s-f, 57, Ay be
PANZER 111, tab. 7. ,
Kenteeken. De fprieten rood aan hun grondftuk; zwart naar het einde; de kop zwart; het borstftuk rond- achtig „ rood; de dekfchilden geftreept, van voren rood, naar achteren zwart, rood gezoomd; de pooten bleek rood. Lengte 3 lijnen.
Woonplaats. In de lente onder het mos, het afge- vallen loof en onder fteenen. In ftookkasten en warme broeibakken. | /
16. C. GERMANUS. Zénm. Spec. 26, pe 1974» Fae BRIC. Ent. Syst. Is pars 1, p. 1623 N?. 167. De Duitfche Loopkever Der Deutfche Laufkäfer.
PANZER IÌl, tab. 4. |
Kenteeken. De kop, pooten en dekfchilden bruinach= tig rood , de laatften aan de punten violet; het borstftuk afgerond, violet fegrijnachtig, doch aan de onderzijde zwart, de fchenen der voorpooten gedoornd. Lengte 35 lijn. | Woonplaats. In Junij onderfteenen en onder op het veld ftaande garven„ fomtijds ook op bloemen en in de
bosfchen.
> 17e: Ce: VULGARIS, Zeânnm Spec. 27 Ps 1974» FABRIC:
NEDERLANDSCHE INSECTEN., 145
Fapric. Ent, Syst, 1, Pars 1, p. 1543 N°. 128. De gemeene Loopkever. Der gewöhnliche Laufkäfer. OLIVIER; Ent. Tom. 11I, No, 35 bis, p. 75, Pl. 47 fe 36e PAN» zer III, tab. zr. | _Kenteeken. De fprieten en de pooten vaalzwart:s het borstftuk van voren rond, en even gelijk de geftreepte dekfchilden paarsch bruin. Lengte 4 lijnen. Woonplaats. In tuinen , weiden en akkers, onde1 fteenen , in de bosfchen, onder de fchors der boomen.
18. C. Curreus.: Linn. Spec. 29, p. 1975. Far ’BrRIos: Ent. Syst‚rl pars:r, p.:153s N° 126, De koperkleurige Loopkever. Le Casabe cuivreux. Le Bupreste cuiyreux. GROFFR.
OLivier, Ent. Tom. Ill, No. 35 Pe 73, pl. 3, f. 25.
Kenteeken.- De fprieten zwart; het grondftuk bruin; het borstftuk in het midden over langs gegroefd , van achteren met twee ingedrukte ftippen3 de dekfchilden’ ie- der. met acht groefjes; de kever is geheel groenachtig ko= perkleurig en glanzig „ Van onderen zwart. Lengte 3 tot 5 lijnen.
… Woonplaats. In de tuinen en op de velden.
19. C. Piceus. Linn. Spec. 30, p. 1975. Fá- BriC. Ent. Syst. T, pars 1, p. 135, N°. 46. De pikzwarte Loopkever. Der Pechfarbige Lauf. Käfer. f pre RD